ECLI:NL:CRVB:2020:3348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
17/3561 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

Op 23 december 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante werd bevestigd. Appellante had zich in 2008 ziek gemeld en ontving vanaf 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering, die later werd omgezet naar een loonaanvullingsuitkering. In 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 2 oktober 2016. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat de medische informatie adequaat was meegenomen in de beoordeling.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar beperkingen waren onderschat en dat er geen urenbeperking was meegenomen. Het Uwv verwees naar rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen die de eerdere conclusies bevestigden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% had vastgesteld. De Raad concludeerde dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante en dat er geen reden was om aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid te twijfelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van de gronden, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.575,-.

Uitspraak

17.3561 WIA

Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 maart 2017, 16/3702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 11 november 2020 en heeft via videobellen plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als orderpicker voor 26,60 uur per week. Op 27 november 2008 heeft zij zich ziek gemeld in verband met klachten van nek, schouder en de bovenste extremiteiten. Met ingang van 23 november 2011 is aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Vanaf november 2013 is deze uitkering omgezet naar een loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Op 11 mei 2015 heeft de voormalig werkgeefster van appellante een verzoek om herbeoordeling gedaan. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2016 vastgesteld dat appellante per 11 mei 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en de uitkering per die datum beëindigd. Bij besluit van 24 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 maart 2016 gegrond verklaard en bepaald dat appellante per 11 mei 2016 doorlopend recht op een WIA-uitkering en voorts dat deze WIA‑uitkering met ingang van 2 oktober 2016 wordt beëindigd. Aan dit besluit liggen rapporten van 29 juni 2016 en 22 augustus 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 1 augustus 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De mate van arbeidsongeschiktheid per
2 oktober 2016 is berekend op 13,2%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van Uwv voldoende zorgvuldig geacht. De verkregen medische informatie heeft de verzekeringsarts kenbaar in zijn overwegingen betrokken en heeft bovendien een expertise laten uitvoeren door orthopedisch chirurg dr. T. Gosens. Het rapport van Gosens is door de verzekeringsarts meegewogen. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting bijgewoond en aansluitend een lichamelijk onderzoek verricht. Ook hij heeft het dossier met daarin uitgebreide medische informatie bestudeerd. Het feit dat het Uwv geen expertise door een neuroloog heeft laten uitvoeren, betekent niet dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is, omdat uit informatie van neuroloog L.R. Canta van 22 april 2014 volgens de verzekeringsartsen blijkt dat van een neurologische aandoening geen sprake is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Het Uwv is bekend met de klachten van appellante aan de nek en de rechterarm en -schouder en de rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) licht aangepast, met name wat betreft de toelichtingen. De verzekeringsartsen hebben uitgebreid toegelicht waarom minder beperkingen zijn aangenomen dan in 2011. Appellante heeft ook niet met medische informatie onderbouwd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de voor appellante geselecteerde functies niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op minder dan 35% heeft vastgesteld. Het Uwv heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellante per 2 oktober 2016 niet langer recht heeft op een WIA-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat. Ten onrechte is geen urenbeperking in aanmerking genomen en ook zijn geen beperkingen op persoonlijk functioneren aangenomen. In stressvolle omstandigheden verergeren haar klachten en zij slaapt erg slecht. Daardoor heeft zij problemen met het vasthouden van de aandacht, het verdelen van de aandacht, inzicht in eigen kunnen, doelmatig handelen, zelfstandig handelen en een laag handelingstempo. Tevens is appellante van mening dat haar fysieke beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Ook haar knieklachten zijn ten onrechte niet meegenomen. Zij heeft gewezen op het huisartsenjournaals over de periode mei 2007 tot juni 2020.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 februari 2018, 19 december 2019, 3 februari 2020 en 29 april 2020 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 maart 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtsreeks en objectief medisch vast te stelen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 oktober 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.3.
In hoger beroep heeft het Uwv naar aanleiding van een melding van appellante van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 2 oktober 2016 nadere rapporten ingebracht. Uit het rapport van 1 februari 2018 blijkt dat een verzekeringsarts appellante op 17 mei 2017 heeft gezien en aansluitend nadere informatie bij de huisarts van appellante opgevraagd. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat op 2 oktober 2016 sprake was van nieuwe medische feiten, te weten voetklachten. Naar aanleiding hiervan heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat extra lichte beperkingen ten aanzien van langdurig lopen, langdurig staan en trappenlopen moeten worden opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de aanvullende beperkingen opgenomen in een FML van 10 december 2018, later gecorrigeerd met een FML van 19 december 2019, geldig vanaf 2 oktober 2016. Na aanvullend onderzoek heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 5 maart 2020 geconcludeerd dat niet alle eerder geselecteerde onveranderd geschikt voor appellante zijn, maar dat binnen de eerder geselecteerde SBC-codes nog drie functies voor appellante te selecteren zijn waarmee het verlies van verdiencapaciteit van appellante uitkomt op 27,97%.
4.4.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben bij het opstellen van de gewijzigde FML, geldig vanaf 2 oktober 2016, de bevindingen van de behandelend artsen van appellante in aanmerking genomen en op grond daarvan beperkingen aangenomen. Op grond van de beschikbare gegevens is er geen onderbouwing voor het standpunt van appellante dat zij meer dan wel verdergaande beperkingen heeft dan de beperkingen die in de FML van 19 december 2019 zijn opgenomen. Uit de informatie van de huisarts blijkt pas op 26 januari 2017 voor het eerst melding wordt gemaakt van knieklachten, dus na de datum in geding. Dat deze knieklachten reeds op de datum in geding aanwezig waren is niet onderbouwd. Er is geen reden voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding 2 oktober 2016. Gelet op dit oordeel is evenmin aanleiding om een deskundige in te schakelen.
4.5.
Voorts wordt geoordeeld, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 19 december 2019 dat de door de arbeidskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 maart 2020 geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Daartoe wordt overwogen dat hij in dit rapport de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in deze functies voldoende inzichtelijk en overtuigend heeft toegelicht.
4.6.
Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige motivering aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat appellante en eventuele andere belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld zal dit gebrek worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het bestreden besluit wordt om die reden in stand gelaten. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep (3 punten à € 525,- per punt) tot een bedrag groot € 1.575,-. Voor vergoeding van overige kosten komt appellante niet in aanmerking. Appellante is in bezwaar en beroep bijgestaan door haar echtgenoot en daarom geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Als rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende moet in beginsel worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend. Er is geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.575,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Géron