ECLI:NL:CRVB:2022:1943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
21/1357 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en het vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een man uit Duitsland, had zijn WIA-uitkering per 1 oktober 2019 beëindigd gezien door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij het vertrouwensbeginsel niet werd erkend. De appellant stelde dat hij recht had op voortzetting van zijn uitkering, omdat hij erop vertrouwde dat zijn uitkering niet zou worden beëindigd na zijn verhuizing naar Duitsland. De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel zich niet verzet tegen de beëindiging van de uitkering. De Raad concludeerde dat er geen toezegging was gedaan door het Uwv die de appellant het gerechtvaardigde vertrouwen had kunnen geven dat zijn uitkering blijvend zou zijn. De Raad volgde ook de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 4.309,38 bedroegen, inclusief griffierechten.

Uitspraak

21.1357 WIA

Datum uitspraak: 7 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2021, 20/2241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.C. Leinders, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.H.G. Pelzer, kantoorgenoot van mr. Leinders, en zijn echtgenote. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als grondwerker voor 44,38 uur per week. Op 29 oktober 2012 heeft hij zich ziek gemeld met pols- en handklachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 27 oktober 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 25 juni 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogte lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 31,58%. Bij besluit van 25 juli 2019 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 1 oktober 2019 beëindigd, omdat appellant per 18 juli 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 9 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 25 juli 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 januari 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 maart 2020 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML van 26 juni 2019 aan te passen en de gewijzigde belastbaarheid van appellant per 25 juni 2019 vastgelegd in een FML van
3 januari 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat de eerder geduide functies onverminderd geschikt zijn voor appellant en de mate van arbeidsongeschiktheid gehandhaafd op 31,58%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel verworpen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant aan de toezegging dat hij zijn uitkering mocht behouden na zijn verhuizing naar Duitsland niet het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat de WIA-uitkering blijvend zou
worden voortgezet. De toezegging betreft alleen de mogelijke gevolgen van de verhuizing naar Duitsland voor zijn uitkering. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellant op spreekuur gezien en sociaal-medische informatie opgevraagd bij de Deutsche Rentenversicherung. Dat de verzekeringsarts de ontvangen gegevens van de
Deutsche Rentenversicherung in zijn beoordeling heeft meegenomen, acht de rechtbank een
kennelijke verschrijving, omdat dit duidelijk onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellant tijdens de hoorzitting gezien en aansluitend aan de hoorzitting lichamelijk onderzoek verricht bij appellant. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast en een beperking opgenomen op de aspecten 'frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens werk' en 'frequent zware voorwerpen hanteren tijdens werk'. Het handelingstempo is niet beperkt geacht, omdat rekening wordt gehouden met de beperkingen in de FML. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder geen reden om te veronderstellen dat het handelingstempo minder is dan normaal. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de in beroep overgelegde stukken betreffende de chronische astma van appellant geen aanleiding geven tot een wijziging van het standpunt. De rechtbank heeft geen reden gezien om een deskundige te benoemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft er een zorgvuldig arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv het vertrouwensbeginsel heeft geschonden en dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft erop gewezen dat hij het carpale tunnelsyndroom aan beide handen heeft en dat hij daarvoor twee operaties heeft ondergaan, die volgens hem onvoldoende resultaat hebben opgeleverd. Daarnaast is er sprake van verkalking van de pezen in de schouders, slijtage van de nekwervels, terugkerende knieklachten en chronische astma (COPD). Als gevolg van de COPD is appellant steeds benauwd en kortademig en heeft hij een piepende ademhaling. Appellant heeft erop gewezen dat er vanwege deze benauwdheidsklachten en kortademigheid reeds meerdere ziekenhuisopnames hebben plaatsgevonden, waarbij de leeftijd van de longen werd bepaald op ouder dan tachtig jaar. Volgens appellant zijn er in de rubrieken 1, 2, 3 en 4 ten onrechte geen beperkingen aangenomen bij de door hem onder de punten 10 tot en met 13 van zijn aanvullende gronden van hoger beroep van 10 juni 2021 genoemde beoordelingsitems. Volgens appellant hadden er daarnaast aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen bij persoonlijk en sociaal functioneren en was er sprake van een energetische bepeking. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van bedrijfsarts/medisch adviseur J.F.G.M. Thissen van 16 augustus 2021 overgelegd. Omdat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen, is het onderzoek volgens appellant niet zorgvuldig, althans niet volledig, geweest. Appellant acht zich in medisch opzicht niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 september 2021 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 september 2021.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 juli 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant per 1 oktober 2019 heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het vertrouwensbeginsel zich niet verzet tegen de beëindiging van de WIA-uitkering per 1 oktober 2019. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (zie de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559). Van een dergelijke toezegging, uitlating of gedraging is in dit geval niet gebleken. Meer specifiek is niet gebleken dat aan appellant bij zijn verhuizing door het Uwv de toezegging is gedaan dat in de toekomst nooit een herbeoordeling zou plaatsvinden op grond waarvan zijn WIA-uitkering zou worden gewijzigd of beëindigd. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting toegelicht, wat onbestreden is gebleven, dat aan appellant in het kader van de verhuizing naar Duitsland de standaardbrieven zijn verzonden, waarin uiteengezet is dat de verhuizing als zodanig geen gevolgen voor zijn WIA-uitkering zou hebben. Wijzigingen in zijn situatie diende appellant door te geven. Het Uwv heeft niet een specifiek op de situatie van appellant van toepassing zijnde brief aan hem verzonden waaruit de gestelde toezegging volgt.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Het door appellant in hoger beroep ingebrachte rapport van bedrijfsarts/medisch adviseur Thissen geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
In dat rapport stelt de bedrijfsarts/medisch adviseur dat aanvullende beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren moeten worden aangenomen, omdat appellant volgens hem bij de invulling van de taken in het dagelijks leven voortdurend wordt gehinderd door pijnklachten. Volgens de bedrijfsarts/medisch adviseur is appellant (onder meer) beperkt in het concentreren van aandacht, herinneren, doelmatig handelen en handelingstempo. Ook is sprake van een beperking ten aanzien van vervoer. Verder moeten aanvullende beperkingen worden aangenomen in de rubriek fysieke omgevingseisen, dynamische
handelingen en statische houdingen. Vanwege de slaapproblemen en de COPD acht de bedrijfsarts/medisch adviseur een urenbeperking van zes uur per dag en dertig uur per week aangewezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 september 2021, onder verwijzing naar het rapport van 3 januari 2020, overtuigend gemotiveerd dat zij
in het rapport van bedrijfsarts/medisch adviseur Thissen aanleiding heeft gezien om twee aanvullende beperkingen aan te nemen in de FML van 3 januari 2020: in Rubriek 3 Aanpassing aan fysieke omgevingseisen bij het beoordelingsitem 3.9 (overige beperkingen van de fysieke aanpassingsmogelijkheden) wordt appellant beperkt geacht voor grote temperatuurswisselingen en in Rubriek 4 Dynamische handelingen bij het beoordelingsitem 18 (lopen) wordt de normaalwaarde van lopen één uur aaneengesloten lopen als maximum aangemerkt. Voor het overige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen en ook niet om een urenbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat bij psychisch onderzoek er geen aanwijzingen waren voor cognitieve functiestoornissen of een psychische stoornis. Appellant was niet onder behandeling voor psychische klachten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat zij bij lichamelijk onderzoek aansluitend aan de hoorzitting op 11 december 2019 niet heeft kunnen constateren dat appellant duizeligheidsklachten krijgt bij het naar achteren brengen van het hoofd, zoals hij bij het onderzoek van de bedrijfsarts/medisch adviseur , dat heeft plaatsgevonden op 28 juli 2021, heeft gemeld. Appellant was niet onder behandeling voor duizeligheidsklachten of in onderzoek. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat er geen noodzaak om een urenbeperking aan te nemen. In het dagverhaal van appellant komen geen structurele rustmomenten naar voren en appellant is actief. Ook geven de medische aandoeningen daarvoor geen aanleiding.
4.6.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van
23 september 2021, na overleg te hebben gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gemotiveerd uiteengezet dat de aanpassing van de FML met de twee hiervoor genoemde aanvullende beperkingen geen aanleiding geeft de geselecteerde functies ongeschikt te achten. In geen van de geselecteerde functies is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het resultaat functiebeoordeling een kenmerkende belasting vermeld bij de betreffende beoordelingsitems.
4.7.
Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de inzichtelijk gemotiveerde standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen.
4.8.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML met twee aanvullende beperkingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, in hoger beroep pas voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt € 759,-) en
€ 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt € 759,-), in totaal € 3.036,-. Ook dient het Uwv de kosten van het rapport van bedrijfsarts/medisch adviseur Thissen van 16 augustus 2021 te vergoeden tot een bedrag van € 1.273,38 (9,5 uur x het maximale uurtarief per 1 januari 2021 van € 134,04) . In totaal gaat het om een bedrag van € 4.309,38 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 4.309,38;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L. Winters