In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een man uit Duitsland, had zijn WIA-uitkering per 1 oktober 2019 beëindigd gezien door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij het vertrouwensbeginsel niet werd erkend. De appellant stelde dat hij recht had op voortzetting van zijn uitkering, omdat hij erop vertrouwde dat zijn uitkering niet zou worden beëindigd na zijn verhuizing naar Duitsland. De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel zich niet verzet tegen de beëindiging van de uitkering. De Raad concludeerde dat er geen toezegging was gedaan door het Uwv die de appellant het gerechtvaardigde vertrouwen had kunnen geven dat zijn uitkering blijvend zou zijn. De Raad volgde ook de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 4.309,38 bedroegen, inclusief griffierechten.