ECLI:NL:CRVB:2022:194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
21/3220 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na ziekte en de rol van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Het Uwv had haar ZW-uitkering beëindigd omdat zij meer dan 65% van haar oude loon kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar medische situatie ernstiger was dan door het Uwv werd aangenomen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de beoordeling van het Uwv en dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts voldoende was onderbouwd. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante geschikt was voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige medische beoordeling bij arbeidsongeschiktheid en de rol van het Uwv in dit proces.

Uitspraak

21.3220 ZW

Datum uitspraak: 20 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2021, 20/4297 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.B. de Jong hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jong. Namens het Uwv heeft R.D. van den Heuvel via videobellen aan de zitting deelgenomen. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 19/4638 ZW. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kamermeisje. Op 10 februari 2017 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Van 29 december 2017 tot en met 19 april 2018 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Aansluitend heeft appellante zich ziek gemeld en is opnieuw een ZW-uitkering aan haar toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 november 2018 de ZW-uitkering van appellante per 27 december 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als kamermeisje, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Appellante heeft zich op 10 oktober 2019, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, opnieuw ziek gemeld met psychische klachten. In verband hiermee heeft zij op 3 februari 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 10 oktober 2019 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en huishoudelijk medewerker (SBC-code 372060). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 februari 2020 geweigerd om aan appellante een ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 23 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en de conclusie dat appellante geschikt is voor ten minste één van de functies die in het kader van de EZWb zijn geselecteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 juni 2020 de in bezwaar ingediende medische informatie besproken en op basis daarvan geconcludeerd dat er geen reden is om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Hoewel de motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep summier is, acht de rechtbank deze afdoende. De rechtbank heeft verder overwogen dat de belastende gezinssituatie van appellante terecht niet is meegewogen in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid en dat in beroep geen nieuwe medische informatie is ingediend die erop kan wijzen dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hadden van haar medische situatie.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij de in het kader van de EZWb geselecteerde functies vanwege haar medische beperkingen niet kan vervullen. Zij is van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusie onvoldoende heeft gemotiveerd en dat hij ten onrechte niet in is gegaan op de in bezwaar ingediende medische stukken, waaruit volgens appellante blijkt dat haar medische problematiek ernstiger is dan waar de verzekeringsarts vanuit is gegaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv. De overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven onder 2, worden volledig onderschreven. De arts heeft het dossier, waaronder de door appellante ingevulde vragenlijst, bestudeerd en appellante op het spreekuur gezien. In zijn rapport van 3 februari 2020 heeft hij uiteengezet dat appellante zich ziek heeft gemeld met dezelfde klachten als voorheen en dat bij zijn onderzoek geen tekenen van psychische of psychiatrische decompensatie zijn gebleken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de telefonische hoorzitting bijgewoond en de door appellante ingediende verklaring van Samen DOEN alsmede de medische stukken bestudeerd. Er is geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusie dat uit de anamnese noch uit de ingediende stukken aanknopingspunten blijken om aan te nemen dat de beperkingen van appellante zijn toegenomen en dat zij daardoor niet langer in staat is om de in het kader van de EZWb geselecteerde functies te vervullen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L.R. Kokhuis