ECLI:NL:CRVB:2022:1922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
20/2784 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van verzoeker inzake Wajong-uitkering en beslaglegging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. Verzoeker, die een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wet Wajong), had hoger beroep ingesteld tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank. De rechtbank had het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit 1 en het bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard, omdat verzoeker geen procesbelang meer had bij een inhoudelijke beoordeling. De rechtbank oordeelde dat verzoeker niet tijdig had gereageerd op een brief van het Uwv, waardoor het onderzoek zonder zitting kon worden gesloten.

Daarnaast had verzoeker bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv waarin beslag was gelegd op zijn Wajong-uitkering. De rechtbank had het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, met de overweging dat bezwaren tegen een gelegd beslag voorgelegd moeten worden aan de civiele rechter. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de oordelen van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv binnen het kader van het beslag was gebleven. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen beletselen waren om ook onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en bevestigde de aangevallen uitspraken. De verzoeken om een voorlopige voorziening werden afgewezen, omdat er geen grond was voor het treffen van een dergelijke voorziening.

Uitspraak

20 2784 WAJONG, 22/1893 WAJONG, 22/2171 WAJONG-VV, 22/2233 WAJONG-VV

Datum uitspraak: 1 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 28 juli 2020, 19/2308 (aangevallen uitspraak 1) en 17 mei 2022, 21/1606 (aangevallen uitspraak 2) en op de verzoeken om een voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft hoger beroepen ingesteld en verzoeken om een voorlopige voorziening ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. J.W.F. Menick. Verder was aanwezig [naam begeleider] , begeleider van verzoeker. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Verzoeker heeft een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wet Wajong). Met het besluit van 1 maart 2019 heeft het Uwv de uitbetaling van de uitkering van verzoeker vanaf 31 januari 2019 geschorst. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat verzoeker niet was ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is met het besluit van 16 mei 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Vervolgens heeft het Uwv met het besluit van 18 juni 2019 (bestreden besluit 2) het bezwaar van verzoeker alsnog gegrond verklaard en het besluit van 1 maart 2019 ingetrokken. De uitkering over de periode van 31 januari 2019 tot en met 28 februari 2019 was inmiddels nabetaald.
1.2.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, omdat verzoeker geen procesbelang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 1. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft verzoeker kenbaar gemaakt te willen bereiken dat afstemming plaatsvindt tussen het Uwv en de Belastingdienst over de loonheffing van zijn uitkering. De rechtbank heeft hierover overwogen dat verzoeker deze afstemming niet met dit beroep kan bereiken, omdat de besluitvorming waar het beroep betrekking op heeft geheel losstaat van de inhouding van loonheffing door het Uwv. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat verzoeker ook geen actueel procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 2 en heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 eveneens niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.
Bij besluit van 27 januari 2021 heeft het Uwv aan verzoeker bericht dat beslag is gelegd op zijn Wajong-uitkering, dat de beslagvrije voet € 1.022,- per maand bedraagt en dat het bedrag van zijn uitkering dat de beslagvrije voet overstijgt aan het deurwaarderskantoor wordt betaald. Bij besluit van 31 maart 2021 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak bezwaren tegen een gelegd beslag moeten worden voorgelegd aan de civiele rechter. De derdebeslagene – in dit geval het Uwv – is gehouden volledige medewerking aan het beslag te geven zonder de geldigheid en de omvang daarvan te beoordelen. Ook de bestuursrechter dient bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd beslag, de geldigheid van dat beslag als een gegeven te beschouwen en zijn toetsing kan niet verder strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. Hierbij heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van de Raad van 30 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2687. De rechtbank heeft op grond hiervan geoordeeld dat in deze procedure dus niet ter beoordeling voorligt of rechtmatig en voor een juist bedrag beslag op de Wajong-uitkering van verzoeker is gelegd, dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het hem niet vrijstaat de omvang en de juistheid van het beslag te beoordelen en dat het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit 3 binnen het kader van het beslag is gebleven.
3.1.
Verzoeker heeft tegen de aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 8:57 van de Awb door een zitting achterwege te laten. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat hij zijn Wajong-uitkering al op zijn achttiende jaar had dienen te verkrijgen. Met een brief van 12 juli 2022 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen omdat er opnieuw gedreigd zou worden zijn uitkering te schorsen.
3.2.
Verzoeker heeft tegen de aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat het hem niet lukt de zaak aan de civiele rechter voor te leggen en verzocht een voorlopige voorziening te treffen, waarbij onder meer de beslagvrije voet wordt bepaald op € 1.691,65.
3.3.
Daarnaast heeft verzoeker ter zitting nog aangevoerd dat op 18 februari 2020 een hoorzitting bij het Uwv heeft plaatsgevonden, waar hij samen met zijn gemachtigde aanwezig was. In het verslag van de hoorzitting wordt volgens verzoeker ten onrechte een andere datum genoemd. Deze verkeerde datumaanduiding heeft volgens verzoeker grote gevolgen voor zijn gehele situatie, onder meer omdat daarmee niet tot uiting komt dat hij op 18 februari 2020 ook een zitting had bij de kantonrechter, waarbij hij niet aanwezig kon zijn vanwege de hoorzitting bij het Uwv. Bij de kantonrechter zou het gelegde beslag zijn besproken.
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen. Verder heeft het Uwv te kennen gegeven dat van een dreigende schorsing van de Wajong-uitkering van verzoeker geen sprake is.
4. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken.
Aangevallen uitspraak 1
4.4.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit 1 en het bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk is en dat zij daarom geen inhoudelijk oordeel mag geven over die besluiten. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in overweging 1.2 van deze uitspraak, worden onderschreven. Voor zover verzoeker heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte artikel 8:57, eerste lid, van de Awb heeft toegepast door uitspraak te doen zonder dat een onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden, wordt overwogen dat de rechtbank bij brieven van 15 april 2020 partijen te kennen heeft gegeven dat het naar haar oordeel niet nodig is om in deze zaak een zitting te houden en dat, als partijen wel op een zitting gehoord willen worden, dit binnen twee weken na de datum van verzending van die brief kenbaar moet worden gemaakt. Het is niet gebleken dat verzoeker (tijdig) op de brief van 15 april 2020 heeft gereageerd, zodat de rechtbank bevoegd was om met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb het onderzoek te sluiten en zonder voorafgaande zitting uitspraak te doen. Omdat de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, kan wat verzoeker verder nog heeft aangevoerd, niet worden besproken.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. De aangevallen uitspraak 1 wordt daarom bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, bestaat er geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
Aangevallen uitspraak 2
4.6.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omvang van het geding zich beperkt tot de vraag of de derdebeslagene, in dit geval het Uwv, bij het nemen van het bestreden besluit 3 is gebleven binnen het kader van het beslag. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het ligt op de weg van het Uwv noch op de weg van de bestuursrechter om de geldigheid en omvang van het beslag te beoordelen. Verwezen wordt naar de overwegingen van de rechtbank, die geheel worden onderschreven. De Raad – en daarmee ook de voorzieningenrechter van de Raad – heeft dus geen bevoegdheid om een oordeel te geven over de hoogte van de beslagvrije voet en de omvang van het bedrag dat het Uwv ter uitvoering van het beslag aan het deurwaarderskantoor heeft afgedragen. Dat het verzoeker niet lukt om zijn bezwaren over het beslag voor te leggen aan de burgerlijke rechter, nog daargelaten dat verzoeker deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd, maakt dit niet anders.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat ook het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt. De aangevallen uitspraak 2 wordt om die reden bevestigd. Gelet daarop bestaat er geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
Hoorzitting op 18 februari 2020
4.8.
De door verzoeker genoemde hoorzitting van 18 februari 2020 heeft niet plaatsgevonden in het kader van een bezwaarprocedure tegen het bestreden besluit 1 of bestreden besluit 3. Dat betekent dat wat verzoeker hierover heeft aangevoerd buiten de omvang van het geding valt. De voorzieningenrechter kan daardoor geen oordeel geven over de gestelde onjuiste datumaanduiding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.M.M. Chevalier