ECLI:NL:CRVB:2022:1921

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
20/4224 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsvermogen van jonggehandicapte met ADHD en ODD

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een jonggehandicapte appellant die een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) had aangevraagd. Het Uwv had de aanvraag afgewezen op basis van de conclusie dat appellant arbeidsvermogen had. Appellant, geboren in 2000, heeft ADHD, ODD en gedragsproblemen, en stelt dat hij niet in staat is om werkgeversgezag te accepteren, wat hem zou uitsluiten van arbeidsvermogen.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat appellant in staat is werkgeversgezag te accepteren. De Raad heeft vastgesteld dat de gedragsbeperkingen van appellant, zoals het niet kunnen hanteren van conflicten en kritiek, en de afhankelijkheid van zijn moeder, wijzen op een gebrek aan basale werknemersvaardigheden. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en het Uwv opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van de uitspraak.

Daarnaast is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.036,- bedragen. De Raad heeft bepaald dat het nieuwe besluit van het Uwv slechts bij de Raad kan worden aangevochten. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig te oordelen over de arbeidsmogelijkheden van jonggehandicapten, vooral in het licht van hun gedragsproblemen en de impact daarvan op hun arbeidsparticipatie.

Uitspraak

20 4224 WAJONG

Datum uitspraak: 31 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 november 2020, 19/3872 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.A. van Gemeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2022. Appellant heeft via videobellen aan de zitting deelgenomen en zijn gemachtigde via een telefoonverbinding. Voor het Uwv is verschenen drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 2000, heeft met een door het Uwv op 13 augustus 2018 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat bij appellant sprake is van ADHD, ODD en een gedragsprobleem. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van de Jeugdbescherming. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 24 oktober 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant arbeidsvermogen heeft.
1.2.
Bij besluit van 15 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het
besluit van 24 oktober 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant. De verzekeringsarts heeft ermee rekening gehouden dat appellant nauwelijks buitenkomt en hij heeft afdoende gemotiveerd waarom en onder welke voorwaarden appellant in staat is om tenminste een uur aaneengesloten te werken en ten minste vier uur per dag belastbaar is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat appellant basale werknemersvaardigheden heeft en in staat is om een taak in een arbeidsorganisatie uit te voeren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht bepaald dat appellant arbeidsvermogen heeft.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen arbeidsvermogen heeft. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat hij over basale werknemersvaardigheden beschikt en een taak kan vervullen. Verder stelt appellant dat hij voor de algemene dagelijkse levensverrichtingen volledig afhankelijk is van zijn moeder en de deur niet uitkomt. In al die jaren is appellant alleen voor de keuring het huis uit geweest. Dat appellant enig arbeidsvermogen heeft is alleen theoretisch het geval. De onmogelijkheid om te kunnen functioneren is objectief vast te stellen mits de informatie en de stukken juist worden gewogen en geïnterpreteerd. Dat is echter niet gebeurd. Appellant heeft geen mogelijkheid om enigszins een normaal leven te leiden en dat zal niet verbeteren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellant arbeidsvermogen had op [geboortedatum] 2018, de dag dat hij achttien jaar geworden is. Partijen zijn onder meer verdeeld over de vraag of appellant op dat moment basale werknemersvaardigheden heeft.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van ADHD en ODD en hij te maken heeft met gedragsproblemen waaronder agressief gedrag en het zich onttrekken aan behandeling en zorg. Voor appellant zijn onder meer belemmeringen aangenomen voor het hanteren van conflicten en kritiek, respect, het tonen en beantwoorden van tolerantie, het zich sociaal passend gedragen en het omgaan met meerderen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt er niet in gevolgd dat appellant, ondanks deze forse belemmeringen, voldoende aanspreekbaar is op zijn gedrag dat hij in staat is het gezag van een werkgever te aanvaarden. Zijn motivering, zoals opgenomen in het rapport van
17 juni 2019, wordt namelijk onvoldoende gesteund door (medische) informatie uit het dossier en is daarmee onvoldoende draagkrachtig. Voor zover de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verwijst naar pagina drie van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 mei 2019 ter onderbouwing van zijn standpunt dat appellant gezag kan aanvaarden, is dat onvoldoende overtuigend. Op deze pagina wordt alleen opgemerkt dat appellant het gezag van zijn moeder
lijktte accepteren en appellant is verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts. Dat appellant in een incidenteel geval op aanwijzing van zijn moeder verschijnt bij een verzekeringsarts, is niet voldoende om aan te nemen dat appellant ook in staat is afspraken met een werkgever na te komen. Daar komt bij dat het woord ‘lijkt’ een zekere mate van twijfel behelst die ook terug te vinden is op de pagina’s
12 tot en met 15 van het rapport van de Jeugdbescherming waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op baseert. Dit rapport is opgemaakt in het kader van de verlenging van de ondertoezichtstelling tot het bereiken van de 18-jarige leeftijd. Vermeld wordt dat appellant het gezag van zijn moeder lijkt te accepteren. Maar ook dat het doel dat appellant gezag accepteert en de interactie tussen de gezinsleden is verbeterd, niet is behaald. Twijfel over de acceptatie door appellant van het gezag van zijn moeder wordt versterkt door het rapport van Veilig Thuis van 17 oktober 2019 waaruit kan worden opgemaakt dat de relatie tussen appellant en zijn moeder (behoorlijk) conflictueus kan zijn waarbij soms ook de politie is betrokken. De enkele constatering dat appellant het gezag van zijn moeder lijkt te accepteren is daarom een te magere basis voor de conclusie dat appellant ook in staat is te functioneren in een omgeving met werkgeversgezag. Voor het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat daarbij een voldoende voorwaarde is dat appellant kan terugvallen op een begripvolle leidinggevende die appellant kan begeleiden en ondersteunen, bestaat eveneens onvoldoende feitelijke grondslag. De hulpverleningsgeschiedenis van appellant bevat onvoldoende aanknopingspunten dat met een dergelijke leidinggevende en begeleiding in voldoende mate tegemoet kan worden gekomen aan de (forse) gedragsproblematiek van appellant.
4.4.
Het Uwv heeft het standpunt dat appellant in staat is werkgeversgezag te accepteren onvoldoende kunnen onderbouwen. Gelet op de gedragsbeperkingen die voor appellant zijn aangenomen en in aanmerking genomen wat verder over het gedrag van appellant is gerapporteerd, is het daarom aannemelijk dat appellant op 10 oktober 2018 niet beschikte over basale werknemersvaardigheden, omdat hij niet in staat is werkgeversgezag te accepteren. Het betoog van appellant dat hij op dat moment geen arbeidsvermogen had, treft doel. Wat appellant verder heeft aangevoerd hoeft daarom niet meer te worden besproken.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard en dat besluit wordt vernietigd. Het Uwv zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Het Uwv dient er daarbij van uit te gaan dat bij appellant geen sprake is van arbeidsvermogen, zodat enkel de vraag resteert of deze situatie duurzaam is. De Raad zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepalen dat tegen dat nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 3.036,-. Voor een vergoeding van de reiskosten van de moeder van appellant, die de zitting van de rechtbank heeft bijgewoond, ziet de Raad geen aanleiding. Volgens rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7594) biedt het exclusief-limitatieve systeem van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) geen ruimte om deze reiskosten voor vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking te brengen, als iemand zich ook heeft laten bijstaan door een professionele rechtshulpverlener, waarvan de kosten krachtens artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb al voor vergoeding in aanmerking komen. Het Bpb bevat evenmin grondslag voor een vergoeding van de kosten van de eigen bijdrage. Wel dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 juli 2019;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
31 augustus 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) G.S.M. van Duinkerken