ECLI:NL:CRVB:2022:1917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
21/528 WBQA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellante voor de drempelfunctie van productiemedewerker in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Indicatie banenafspraak door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De verzekeringsarts van het Uwv had vastgesteld dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat was om de drempelfunctie van productiemedewerker uit te voeren, waarmee zij het wettelijk minimumloon kan verdienen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar psychische en lichamelijke klachten haar belemmeren in het uitvoeren van de drempelfunctie. Ze heeft rapporten overgelegd van medisch adviseur Den Daas, die stelde dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft om arbeid te verrichten. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de door de verzekeringsartsen van het Uwv aangenomen beperkingen consistent zijn met de medische informatie en dat appellante met haar beperkingen in staat is om de drempelfunctie uit te voeren. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen en dat de door appellante ingebrachte rapporten niet voldoende onderbouwd zijn om tot een ander oordeel te komen. De Raad heeft ook opgemerkt dat de drempelfunctie voldoende vertredingsmogelijkheden biedt, waardoor appellante in staat is om het wettelijk minimumloon te verdienen. De uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van griffier S.C. Scholten.

Uitspraak

21 528 WBQA

Datum uitspraak: 1 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 januari 2021, 19/6771 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gulickx. Tevens is T. den Daas als deskundige verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1. Appellante ontvangt van het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Breda een uitkering op grond van de Participatiewet. Een klantmanager van de gemeente Breda heeft met een door het Uwv op 18 december 2018 ontvangen formulier bij het Uwv een zogeheten Indicatie banenafspraak voor appellante aangevraagd. In verband met deze aanvraag heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellante lichamelijke klachten, smetvrees en dwangklachten (een obsessieve-compulsieve stoornis) heeft. De verzekeringsarts heeft mobiliteitsbeperkingen vastgesteld en beperkingen op het omgaan met fysiek contact in relaties en voor contact met patiënten aangenomen. Deze beperkingen zullen volgens de verzekeringsarts meer dan zes maanden duren. Een arbeidsdeskundige heeft hierna vastgesteld dat appellante met inachtneming van de beperkingen in staat is om een zogeheten drempelfunctie uit te oefenen, waarmee zij het wettelijk minimumloon kan verdienen. Bij besluit van 4 juni 2019 heeft het Uwv de aanvraag om een Indicatie banenafspraak afgewezen, omdat appellante in staat is om de drempelfunctie van productiemedewerker te verrichten waarmee zij het minimumloon kan verdienen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig geweest en is er geen reden om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante die zij hebben aangenomen. Het in beroep ingezonden rapport van 19 oktober 2020 van medisch adviseur Den Daas heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid, waarbij zij heeft verwezen naar de reactie van 3 december 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit rapport. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de arbeidsdeskundigen van het Uwv inzichtelijk en op afdoende wijze onderbouwd dat appellante, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, in staat is een drempelfunctie te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij met haar beperkingen niet in staat is om een drempelfunctie uit te voeren. Door haar smetvrees vermijdt appellante contact met anderen en heeft zij veel psychische klachten. Appellante heeft ook lichamelijke klachten die bestaan uit slijtage aan onderrug en nek- en schouderklachten. Voor de nek- en schouderklachten gaat appellante wekelijks naar de fysiotherapeut. In verband met haar lichamelijke klachten acht appellante zich beperkt ten aanzien van landurig staan, lopen en zitten en op buigen, tillen, dragen, trekken, duwen, bewegen van het hoofd en boven schouderhoogte actief zijn. Ook had volgens appellante een urenbeperking moeten worden aangenomen. De drempelfunctie is niet geschikt voor appellante omdat daarin langdurig wordt gezeten zonder vertredingsmogelijkheid. Het is een onjuiste veronderstelling van de arbeidsdeskundige dat het zitten in die functie vier maal per uur kan worden onderbroken. Omdat appellante het werk regelmatig moet onderbreken om te vertreden, zal zij de productienormen niet halen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij aanvullende rapporten van 10 december 2020 en 13 mei 2021 van medisch adviseur Den Daas overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar rapporten van 26 april 2021 en 18 juni 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 6 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1837 en 10 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3214.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante beperkingen heeft en dat deze nog minimaal zes maanden zullen duren. In geschil is de vraag of appellante met haar beperkingen in staat is de drempelfunctie van productiemedewerker uit te voeren waarmee zij geacht kan worden het wettelijk minimumloon te verdienen.
4.3.
In navolging van de rechtbank wordt die vraag bevestigend beantwoord.
4.4.
De verzekeringsarts van het Uwv heeft appellante gezien op het spreekuur van 28 januari 2019. Daarbij is kennis genomen van de sinds 1993 bij appellante bestaande klachten van smetvrees en dwanggedachten. Tevens is een lichamelijk onderzoek verricht naar de rug- en nekklachten van appellante. De verzekeringsarts heeft geconstateerd dat de ervaren klachten en belemmingen van appellante consistent zijn met de door de behandelaars gestelde diagnoses, zoals die blijken uit de ontvangen medische informatie. De verzekeringsarts heeft appellante beperkt geacht ten aanzien van de aspecten buigen, bewegen van het hoofd (in alle richtingen licht beperkt), handhaven van zittende houding (vertredingsmogelijkheden nodig), handhaven van staande houding (maximaal 30 minuten aaneengesloten), handhaven van gebogen houding, optillen, dragen, trekken en duwen, lopen (maximaal 30 minuten aaneengesloten), tussenmenselijke interacties en relaties (samenwerken) en omgaan met fysiek contact in relaties (geen contact met patiënten). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien op de hoorzitting en vastgesteld dat deze door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen in lijn liggen met de onderzoeksbevindingen en het ziektebeeld van appellante.
4.5.
Appellante heeft voor haar standpunt dat zij meer beperkt is verwezen naar de in beroep en hoger beroep ingebrachte rapporten van Den Daas, die appellante op 19 oktober 2020 lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. In die rapporten ziet de Raad geen aanleiding voor twijfel aan de door de verzekeringsartsen van het Uwv voor appellante aangenomen beperkingen. Den Daas heeft in zijn rapporten het standpunt ingenomen dat bij appellante sprake is van een (zeer) ernstige depressie, (mogelijk) PTSS en een obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. De met deze ernstige geestelijke aandoeningen gepaard gaande energetische beperkingen maken 40 uur activiteiten per week volgens Den Daas niet haalbaar, zeker niet als daarnaast nog een fysiotherapiebehandeling plaats moet vinden. Den Daas heeft geconcludeerd dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft ten aanzien van het verrichten van arbeid waarmee zij het minimumloon zou kunnen verdienen.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de door Den Daas gestelde diagnoses door de behandelaars, die appellante sinds 2012 voor haar psychische klachten hebben behandeld, nooit zijn gesteld en dat van de door Den Daas gestelde ernstige geestelijke aandoeningen ook bij psychisch onderzoek door de primaire verzekeringsarts niet is gebleken. Juist bij herhaling wordt in de stukken van de behandelaars gesproken over een mildere variant, een dysthyme stoornis. Bij eerder afgenomen vragenlijsten scoorde appellante ook zeker niet bijzonder hoog, zoals nu bij Den Daas. De stelling van Den Daas, dat blijkbaar door cultuurgebonden gedrag het al die jaren niet bekend is geworden dat appellante lijdt aan een zeer ernstige depressie, acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvoldoende geobjectiveerde en daarmee onvoldoende onderbouwde veronderstelling.
4.7.
Over de door Den Daas gestelde obsessief compulsieve persoonlijkheidsstoornis heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat appellante volgens de behandelaars een obsessief compulsieve stoornis heeft en dit een andere diagnose is. Daarnaast hebben de verzekeringsartsen bij hun beoordeling rekening gehouden met de smetvrees en dwanggedachten van appellante. Uit de laatste verslaglegging van de behandelaar bij de GGZ in maart 2018 is daarover overigens opgemerkt dat het goed gaat met appellante en dat de dwanggedachten duidelijk minder zijn.
4.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de (mogelijke) PTSS opgemerkt dat het bestaan van traumatische ervaringen in het verleden bekend was bij de behandelaars, maar dat door hen desondanks niet tot een PTSS werd geconcludeerd. Uit de verslaglegging van de behandelaars valt ook op te maken dat de dwangklachten de belangrijkste hinder in het functioneren van appellante gaven en de therapie daar ook voornamelijk op was gericht. Het is mogelijk dat er ten tijde van het onderzoek door Den Daas intussen wijzigingen zijn opgetreden in de medische situatie van appellante en haar functioneren. Deze wijzigingen hebben echter geen gevolg voor de beoordeling op de datum in geding.
4.9.
Over de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat het ontbreekt aan objectieve bevindingen, anders dan de door appellante zelf ervaren klachten, om meer beperkingen aan te nemen ten aanzien van het item zitten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe verwezen naar de informatie van de behandelaars, waaruit blijkt dat na orthopedisch en neurologisch onderzoek voor de ernst van de door appellante ervaren rugklachten geen medisch verklarende afwijking is gevonden.
4.10.
Over de door Den Daas voorgestane urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat bij een milde depressieve stoornis en een obsessief compulsieve stoornis niet kan worden gesproken van een belangrijk verminderde energetische belastbaarheid.
4.11.
De Raad ziet geen reden voor twijfel aan het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals onder 4.6 tot en met 4.9 is weergegeven. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.12.
Er bestaat ten slotte geen twijfel dat appellante met de bij haar vastgestelde beperkingen in staat is de drempelfunctie van productiemedewerker te verrichten. Gelet op de in hoger beroep overgelegde functiebeschrijving wordt het werk voornamelijk zittend verricht en komt lopen en staan slechts kortdurend voor. De functie heeft voldoende vertredingsmogelijkheden, omdat gedurende zes uren het zitten maximaal 15 minuten aaneengesloten voorkomt en dit onderbroken wordt door kort staan/lopen. Gedurende twee uren is sprake van variërend tot maximaal 60 minuten zitten, afhankelijk van het type printplaat, wat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor appellante mogelijk is.
4.13.
Omdat appellante in staat is om een drempelfunctie uit te voeren, wordt zij geacht het wettelijk minimumloon te kunnen verdienen.
4.14.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.12 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten