ECLI:NL:CRVB:2022:1916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
21/2154 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies in het kader van de Ziektewet na beëindiging van de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als steigerbouwer werkte, had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had zijn uitkering beëindigd omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant betwistte deze beslissing en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische situatie en beperkingen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen onvolledig beeld was van de medische situatie van appellant.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten en voegde hij nieuwe medische informatie toe. De Raad beoordeelde de ingebrachte stukken en concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de FML van 17 april 2020 correct was. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad benadrukte dat de medische en arbeidskundige gronden die appellant aanvoerde in hoger beroep in essentie herhalingen waren van eerdere argumenten en dat deze niet voldoende waren om de eerdere conclusies te weerleggen. De uitspraak bevestigt de noodzaak van zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de Ziektewet en de rol van de arbeidsdeskundige in het vaststellen van de geschiktheid van functies.

Uitspraak

21 2154 ZW

Datum uitspraak: 5 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 mei 2021, 20/3630 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Aksü, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aksü. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als steigerbouwer voor 41 uur per week. Zijn dienstverband is op 12 juli 2015 geëindigd. Appellant heeft zich op 10 augustus 2015 ziek gemeld met fysieke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 juli 2016 de ZW-uitkering van appellant per
9 september 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als steigerbouwer, maar wel tot het vervullen van de geselecteerde functies.
1.3.
Appellant heeft zich op 26 juli 2018, vanuit de WW, ziek gemeld met toegenomen fysieke klachten. Bij besluit van 23 augustus 2018 heeft het Uwv appellant per 27 augustus 2018 weer arbeidsgeschikt bevonden, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn eigen werk, in dit geval de in het kader van de EZWb geselecteerde functies.
1.4.
Op 6 november 2018 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. Aan appellant is, na het bereiken van de maximale uitkeringsduur van de WW, met ingang van 18 december 2018 ziekengeld toegekend. In het kader van een EZWb heeft een arts van het Uwv appellant op 2 november 2019 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen (271130 samensteller kunststof, 11160 textielproductenmaker en 267051 monteur printplaten) berekend dat appellant nog 68,21% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 21 november 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 22 december 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een gewijzigde FML van 17 april 2020 en rapporten van 17 april 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 13 mei 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat als gevolg van de gewijzigde FML binnen de geduide functies onvoldoende geschikte functies en/of arbeidsplaatsen overblijven. Hij heeft het CBBS opnieuw geraadpleegd en binnen de reeds geduide functies (SBC-codes) geschikte alternatieven geselecteerd die actueel zijn en passend bij de belastbaarheid van appellant. Hiervan uitgaand is berekend dat appellant nog 72,43% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en meer beperkingen had moeten aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar uiteengezet dat de overgelegde informatie niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat en waarom appellant niet gevolgd kan worden in zijn standpunt dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft omdat hij niet zelfredzaam is. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd en aan medische stukken heeft overgelegd, onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de rapportages van de verzekerngsarts bezwaar en beroep en de daarin getrokken conclusies. In een rapport van 13 mei 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uiteengezet dat de door appellant aangevoerde bezwaargronden hem geen reden geven om af te wijken van de conclusie uit de arbeidskundige beoordeling. Als gevolg van de nieuwe FML bleven binnen de geduide functies onvoldoende geschikte functies en/of arbeidsplaatsen over. Een nieuwe raadpleging van het CBBS leverde binnen de geduide functies geschikte alternatieven op die actueel zijn en passend bij de belastbaarheid van appellant, aldus de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor hem geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft, omdat er bij hem sprake is van lichamelijke dan wel psychische niet-zelfredzaamheid ten gevolge van een ernstige psychiatrische stoornis. Daarnaast heeft appellant betoogd dat hij meer beperkt is dan in de FML van 17 april 2020 is aangenomen. Er is onvoldoende rekening gehouden met zijn fysieke, psychische en energetische klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant (naast al eerder in de procedure ingebrachte informatie) een brief van team SMA van de gemeente Rotterdam van 2 augustus 2021 en informatie van een chirurg, vaatchirurg, neuroloog en dermatoloog uit 2021 en 2022 ingebracht. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft appellant herhaald dat hij niet beschikt over de bekwaamheden mondelinge beheersing Nederlandse taal en eenvoudig computergebruik. Ook heeft appellant zo veel arbeidsbeperkingen dat van een werkgever niet verlangd kan worden hem in een bepaalde functie te werk te stellen.
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2022 – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De medische en arbeidskundige gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. De Raad voegt hieraan nog het volgende toe.
4.3.1.
In wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de FML van 17 april 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 3 juni 2022 gemotiveerd gereageerd op de door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie. Hij heeft geconcludeerd dat de ingebrachte stukken geen aanleiding geven om het eerder ingenomen medische standpunt te herzien. Deze stukken zien niet op de datum in geding van 22 december 2019 en zijn daarom niet van betekenis in deze procedure. Voor wat betreft de angst van appellant om te vallen blijft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn standpunt dat er geen aanleiding is om daarvoor meer beperkingen op te nemen dan op de items werk zonder verhoogd persoonlijk risico, staan en staan tijdens het werk. In de informatie over de spataderen van appellant vindt hij bevestiging voor zijn beoordeling dat met de beperkingen staan en staan tijdens het werk voldoende rekening is gehouden met de beenklachten. De Raad volgt deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en ziet in de ingebrachte stukken evenmin aanleiding appellant te volgen in zijn betoog dat de informatie in retroperspectief iets zegt over zijn medische situatie op de datum in geding.
4.3.2.
In wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht wordt geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de geschiktheid van de geduide functies onvoldoende heeft gemotiveerd. In de rapporten van 20 november 2019 en 13 mei 2020 hebben de arbeidsdeskundigen gemotiveerd geconcludeerd dat appellant, voor zover hij de Nederlandse taal op de datum in geding al onvoldoende mondeling beheerste, op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) geacht wordt deze vaardigheid en computervaardigheden binnen zes maanden te kunnen verwerven. Dat appellant als gevolg van zijn beperkingen zodanige kenmerken heeft dat van een werkgever niet verlangd kan worden hem in een bepaalde functie te werk te stellen (als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Sb) heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Naar vaste rechtspraak van de Raad gaat het daarbij immers niet om kenmerken waarmee in de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling rekening is gehouden, zoals medische beperkingen en opleidingseisen (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 14 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1691 en 19 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3157).
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) E.X.R. Yi