In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant, werkzaam bij de politie, is buiten functie gesteld en de toegang tot dienstlokalen is hem ontzegd vanwege verdenking van ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het wegnemen van een jas van een student stagiair en het onrechtmatig raadplegen van politiesystemen voor privédoeleinden. De korpschef heeft op basis van deze verdenkingen besloten tot buitenfunctiestelling en ontzegging van toegang, wat appellant aanvecht.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er op 25 november 2019 een concrete verdenking bestond van een ernstig strafbaar feit, namelijk de mogelijkheid dat appellant zich schuldig had gemaakt aan diefstal. De camerabeelden en de verklaring van appellant gaven aanleiding tot deze verdenking. De Raad is van mening dat de korpschef niet kon verwachten dat appellant zijn werkzaamheden zou voortzetten, gezien de ernst van de beschuldigingen en het eerder opgelegde voorwaardelijke strafontslag.
De Raad bevestigt dat de duur van de buitenfunctiestelling niet onredelijk lang is geweest, gezien de aard van de zaak en de noodzakelijke zorgvuldigheid in het onderzoek. Het latere sepot van de strafzaak doet niets af aan de rechtmatigheid van de genomen maatregelen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.