ECLI:NL:CRVB:2022:1903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
21/4456 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ordemaatregelen van buitenfunctiestelling en ontzegging toegang wegens verdenking van plichtsverzuim bij politieambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant, werkzaam bij de politie, is buiten functie gesteld en de toegang tot dienstlokalen is hem ontzegd vanwege verdenking van ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het wegnemen van een jas van een student stagiair en het onrechtmatig raadplegen van politiesystemen voor privédoeleinden. De korpschef heeft op basis van deze verdenkingen besloten tot buitenfunctiestelling en ontzegging van toegang, wat appellant aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er op 25 november 2019 een concrete verdenking bestond van een ernstig strafbaar feit, namelijk de mogelijkheid dat appellant zich schuldig had gemaakt aan diefstal. De camerabeelden en de verklaring van appellant gaven aanleiding tot deze verdenking. De Raad is van mening dat de korpschef niet kon verwachten dat appellant zijn werkzaamheden zou voortzetten, gezien de ernst van de beschuldigingen en het eerder opgelegde voorwaardelijke strafontslag.

De Raad bevestigt dat de duur van de buitenfunctiestelling niet onredelijk lang is geweest, gezien de aard van de zaak en de noodzakelijke zorgvuldigheid in het onderzoek. Het latere sepot van de strafzaak doet niets af aan de rechtmatigheid van de genomen maatregelen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21.4456 AW

Datum uitspraak: 12 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 november 2021, 21/428 AW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G.F.M. Hoffmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoffmans. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Buizer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 2009 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie [naam functie] bij de eenheid [plaats] . In het kader van re-integratie werkzaamheden is appellant verbonden aan het [Team] .
1.2.
Bij besluit van 21 februari 2019 heeft de korpschef met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j in samenhang met artikel 78, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) appellant wegens ernstig plichtsverzuim voorwaardelijk strafontslag opgelegd onder de voorwaarde dat appellant zich gedurende een periode van twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim. Het aan appellant verweten plichtsverzuim bestond uit het vele malen raadplegen van politiesystemen voor privédoeleinden. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij e-mailbericht van 20 november 2019 is aan het team meegedeeld dat een student stagiair op die dag omstreeks 08:45 uur zijn jas (een zwarte parka met een lichte bontkraag, met daarin onder meer een portemonnee en een huissleutel) heeft opgehangen aan de kapstok en dat de jas is verdwenen. Aan de collega's wordt verzocht om na te gaan of de jas, misschien per ongeluk, is meegenomen.
1.4.
Op 22 november 2019 heeft de teamchef een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. Aan de hand van camerabeelden die de teamchef op 21 november 2019 had bekeken, heeft zij geconcludeerd dat appellant de jas van de student stagiair heeft meegenomen. Appellant is die dag ontboden op het bureau en heeft de jas mee teruggenomen. Mondeling is appellant meegedeeld dat hij buiten functie was gesteld en tegen hem als verdachte van diefstal van een jas een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld.
1.5.
Op 22 november 2019 heeft de student stagiair aangifte van diefstal van de jas gedaan.
1.6.
Bij besluit van 25 november 2019 heeft de korpschef appellant meegedeeld dat tegen hem een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld:
“De thans beschikbare informatie is mij voldoende om aan te nemen dat er hier sprake is van vermoedelijk ernstig plichtsverzuim, zoals beschreven in artikel 76 van het Barp. Gezien de ernst van dit mogelijk ernstig plichtsverzuim is het noodzakelijk in u te stellen vertrouwen dermate geschaad dat het niet langer aanvaardbaar is dat u uw werkzaamheden blijft verrichten.”
In belang van de dienst en gelet op de aard en ernst van de gedragingen is besloten appellant, op grond van artikel 84, tweede lid, van het Barp en in afwachting van een mogelijke schorsing, buiten functie gesteld. Daarnaast is appellant op grond van artikel 73, eerste lid, van het Barp de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen en dienstterreinen dan wel het verblijf aldaar ontzegd
.
1.7.
Bij brief van 7 februari 2020 heeft de korpschef meegedeeld dat er een disciplinair onderzoek zal worden ingesteld naar plichtsverzuim waaraan appellant zich vermoedelijk schuldig heeft gemaakt. Het onderzoek richt zich op het mogelijke plichtsverzuim:
-het wegnemen van de jas;
-het onrechtmatig raadplegen van de politiesystemen.
1.8.
Bij brief van 19 februari 2020 heeft de officier van justitie aan appellant bericht dat besloten is tot seponering van de strafzaak wegens onvoldoende (overtuigend) bewijs. Overwogen is dat vaststaat dat appellant de jas heeft meegenomen maar niet bewezen kan worden dat hij het oogmerk had zich de jas wederrechtelijk toe te eigenen, zodat van diefstal geen sprake is.
1.9.
Tegen de e-mails van 20 november 2019 en 25 november 2019 en het besluit van
25 november 2019 heeft appellant bezwaar gemaakt. De korpschef heeft in overeenstemming met het advies van de Bezwaaradviescommissie HRM bij besluit van 10 december 2020 (bestreden besluit) het bezwaar tegen de e-mails niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit tot buitenfunctiestelling en ontzegging toegang ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op gedragingen van appellant op de camerabeelden en zijn verklaring van 21 november 2019, bij de korpschef ten tijde van het treffen van een ordemaatregel een serieuze verdenking kon bestaan van ernstig plichtsverzuim. Er was een concrete verdenking van een ernstig strafbaar feit, nu de mogelijkheid bestond dat appellant de jas had gestolen. Het latere sepot van de strafrechtelijke procedure kan hier niet aan afdoen, nu hieruit niet volgt dat appellant ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Daarnaast heeft de korpschef zich op het standpunt mogen stellen dat, indien al moet worden gesproken van een vergissing, sprake is van een ernstige nalatigheid bij het omgaan met het eigendom van een ander. Appellant heeft niet onmiddellijk nadat hij heeft ontdekt dat het niet zijn jas was het bureau daarvan in kennis gesteld. Daarmee is het noodzakelijk in hem te stellen vertrouwen geschonden. Het vorenstaande rechtvaardigde het treffen van een ordemaatregel. Het standpunt van appellant dat de duur van de buitenfunctiestelling onredelijk lang is, wordt niet gevolgd. De rechtbank overweegt dat naast een strafrechtelijk onderzoek ook een disciplinair onderzoek is opgestart. Het disciplinair onderzoek is op enig moment uitgebreid na (meer) gebleken omstandigheden. Zorgvuldig onderzoek in een dergelijke situatie kost nu eenmaal enige tijd, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 84, eerste en tweede lid, van het Barp luiden, voor zover van belang, als volgt:
1. Onverminderd artikel 77, eerste lid, onderdeel h, kan de ambtenaar in zijn ambt worden geschorst:
(…)
b. wanneer hem door het bevoegd gezag dan wel door Ons, indien het een ambtenaar betreft die bij koninklijk besluit is benoemd, het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is meegedeeld dan wel wanneer hem die straf is opgelegd of
c. wanneer naar het oordeel van het bevoegd gezag dan wel naar Ons oordeel indien het betreft een ambtenaar die bij koninklijk besluit is benoemd, het belang van de dienst dit vereist.
2. Tenzij bij wet is bepaald dat schorsing bij koninklijk besluit geschiedt, geschiedt schorsing door het bevoegd gezag. In afwachting van de schorsing kan de ambtenaar buiten functie worden gesteld door het bevoegd gezag, met dien verstande dat ten aanzien van de bij koninklijk besluit benoemde ambtenaren machtiging van Onze Minister is vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 7 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3512) is een concrete verdenking van plichtsverzuim in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel, als aan de integriteit van de betrokken ambtenaar moet worden getwijfeld en het in hem te stellen vertrouwen zozeer is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werk blijft doen.
4.3.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op 25 november 2019 op grond van de toen beschikbare informatie een concrete verdenking bestond van een ernstig strafbaar feit, te weten de mogelijkheid dat appellant zich zou hebben schuldig gemaakt aan diefstal van de jas. De camerabeelden waarop appellant te zien is en de verklaring van appellant op 21 november 2019 mochten tot deze verdenking leiden. Omdat niet lang daarvoor aan appellant een voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaar is aangezegd (zie 1.2), waarvan de proeftijd nog niet was verstreken, bestond er terecht gerede twijfel aan de integriteit van appellant. Onder deze omstandigheden kan van de korpschef redelijkerwijs niet verwacht worden dat hij appellant hangende de onderzoeken zijn werk laat blijven doen.
4.4.
Het latere sepot van 19 februari 2020 kan aan de verdenking op 21 november 2019, toen de buitenfunctiestelling mondeling is aangezegd, niet afdoen.
4.5.
De vraag of appellant zich ook schuldig heeft gemaakt aan ernstige nalatigheid, door nadat hij op 21 november 2019 constateerde dat de jas niet van hem was, op zijn minst direct contact had moeten opnemen met het bureau om het meenemen van de jas te melden, is nu niet aan de orde. Die vraag komt aan de orde bij de beoordeling van het plichtsverzuim in het kader van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, waarover op dit moment een beroepsprocedure aanhangig is.
4.6.
Tot slot heeft appellant betoogd dat de periode van de buitenfunctiestelling onredelijk lang heeft geduurd. Het besluit van 25 november 2019 is alleen gegrond op de vermeende diefstal van de jas. Op 7 februari 2020 is een disciplinair onderzoek aangezegd. Van dit onderzoek is op 16 juni 2020 een rapport uitgebracht. Bij besluit van 4 maart 2021 is een voornemen tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straf kenbaar gemaakt en is appellant geschorst. Op 9 juni 2021 heeft de korpschef besloten tot onmiddellijke tenuitvoerlegging van het bij besluit van 21 februari 2019 opgelegde voorwaardelijk strafontslag. Het besluit tot schorsing is weliswaar niet snel op het besluit tot buitenfunctiestelling gevolgd, maar gezien de aard van de zaak, het strafrechtelijk én disciplinair onderzoek aan de ene kant, en de zorgvuldigheid die in dit soort zaken betracht moet worden aan de andere kant, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de buitenfunctiestelling onredelijk lang heeft geduurd.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) E.J. van der Veldt