ECLI:NL:CRVB:2022:1898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2022
Publicatiedatum
30 augustus 2022
Zaaknummer
21/843 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar WIA-uitkering met ingang van 8 september 2014 heeft geweigerd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 augustus 2022 uitspraak gedaan. De verzekeringsarts heeft overtuigend gemotiveerd dat de medische stukken van appellante geen aanknopingspunten bieden voor de stelling dat er te weinig beperkingen zijn aangenomen op de genoemde datum of dat er na deze datum sprake is van toegenomen beperkingen. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de Raad is toegewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de procedure meer dan vier jaar heeft geduurd, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,- voor immateriële schade. De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 379,50. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.

Uitspraak

21.843 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 januari 2021, 19/4625 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 augustus 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellante heeft verder verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als huishoudelijk medewerker. Op 10 september 2012 is zij uitgevallen met rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 januari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
1.2.
Bij besluit van 28 mei 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 8 september 2014 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 januari 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van 26 oktober 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 27 november 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De rechtbank heeft vervolgens het beroep hiertegen op 24 juni 2016 ongegrond verklaard.
1.3.
Op 5 april 2017 heeft appellante het Uwv verzocht om herziening van het besluit van 5 januari 2016 en haar met ingang van 8 september 2014 dan wel met ingang van een latere datum een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante heeft gesteld dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Zij heeft het rapport ‘Multidisciplinair Onderzoek naar Mentale Belastbaarheid’ van een psychiater en psycholoog van 8 maart 2017 overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat haar beperkingen zwaar zijn onderschat en niet zijn onderkend.
1.4.
Bij besluit van 19 mei 2017 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 5 januari 2016. Het Uwv heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van een verzekeringsarts van 16 mei 2017. De verzekeringsarts heeft gerapporteerd dat er op 8 september 2014 een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat niet is aangegeven wat de nieuwe feiten en omstandigheden zijn die maken dat de beoordeling per die datum niet in stand kan blijven.
1.5.
Bij besluit van 29 november 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 mei 2017 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 november 2017.
1.6.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 1 mei 2018 overwogen dat er, voor zover het verzoek van appellante betrekking heeft op het verleden, geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 5 januari 2016. Het Uwv heeft het verzoek om terug te komen van het besluit van 5 januari 2016 voor het verleden dan ook kunnen afwijzen. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien voor het oordeel dat dat besluit evident onredelijk is. Omdat het Uwv heeft nagelaten appellante te vragen of zij (ook) een beoordeling voor de toekomst beoogde, heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat het besluit van 29 november 2017 in zoverre onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het Uwv opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
1.7.
Het Uwv heeft ter uitvoering van deze uitspraak bij besluit van 8 augustus 2019 (bestreden besluit) opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 mei 2017 en dit bezwaar wederom ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 9 juli 2019 gerapporteerd dat appellante geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van ernstigere beperkingen op 8 september 2014 dan wel op een latere datum dan waarvan indertijd is uitgegaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er op 8 september 2014 te weinig beperkingen zijn aangenomen, noch dat er na deze datum sprake is van toegenomen beperkingen. De rechtbank heeft daarbij geen aanleiding gezien de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Ook de rechtbank heeft uit het door appellante overgelegde rapport niet kunnen afleiden welke klachten zijn toegenomen en in welke zin. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Het dient voor rekening en risico van appellante te blijven dat alleen een onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden, nu appellante het onderzoek door de psychiater heeft afgezegd en geen nieuwe afspraak heeft gemaakt. Tenslotte blijkt uit de stukken over de medicatie, die appellante in beroep heeft overgelegd, niet dat zij psychotische symptomen heeft. Het Uwv heeft dan ook voor de toekomst niet terug hoeven komen op het besluit van 5 januari 2016. De rechtbank acht de weigering terug te komen op dat besluit evenmin evident onredelijk.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen wel degelijk zijn toegenomen, zoals uit de door haar overgelegde stukken blijkt. De conclusies uit het rapport van 8 maart 2017 zijn concreet en expliciet en wijzen in de richting van toegenomen beperkingen in de periode op en na 8 september 2014. Ook uit het in hoger beroep overgelegde Zorgplan en de brieven van de GGZ-psycholoog uit de periode 2014 tot en met 2019 blijkt van de aanhoudende en verslechterende medische situatie van appellante.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of er voor het Uwv aanleiding bestond terug te komen van het besluit van 5 januari 2016 voor zover het gaat om de toekomst. Het Uwv is daarbij uitgegaan van de datum 21 februari 2017, omdat dit de datum van het onderzoek was dat appellante aan haar herzieningsverzoek ten grondslag heeft gelegd.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 6 november 2017 en 9 juli 2019 overwogen dat uit het door appellante overgelegde rapport van 8 maart 2017 niet blijkt dat appellante meer beperkt is dan eerder is aangenomen. Zo blijft onder meer onduidelijk waarop de conclusie dat de klachten van appellante sinds 2014 zijn toegenomen, is gebaseerd en waaruit die toename dan bestaat. Ook is er geen symptoomvaliditeitstest uitgevoerd, is er niet getoetst op consistentie, wordt de gestelde diagnose ‘depressie met psychotische kenmerken’ in het rapport niet onderbouwd en blijkt niet dat de psychiater informatie van de behandelend sector heeft meegewogen.
4.4.
In reactie op de in hoger beroep overgelegde stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 7 juli 2022 overwogen dat deze informatie evenmin leidt tot de conclusie dat appellante meer beperkt is dan eerder is aangenomen. De informatie uit het Zorgplan ziet niet op de datum in geding en ook uit de brieven van de GGZ blijkt niet dat sprake is van een verslechtering van de situatie, zoals appellante heeft gesteld. Bovendien bevatten de brieven van de GGZ uit 2018 en 2019 evenmin informatie over de datum in geding.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met zijn rapporten inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de (medische) stukken die appellante heeft overgelegd geen aanknopingspunten bieden dat per 8 september 2014 te weinig beperkingen zijn aangenomen of dat na deze datum sprake is van toegenomen beperkingen. Dit betekent dat evenmin aanleiding bestaat voor het oordeel dat de verzekeringsartsen bij de eerdere beoordeling zijn uitgegaan van een onjuist beeld, dat afwijkt van de door appellante bij haar verzoek en in beroep en hoger beroep ingebrachte gegevens. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij bij de eerdere beoordeling recht had op een WIA-uitkering, zodat het Uwv het verzoek van appellante terecht heeft afgewezen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.7.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.8.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties, in zaken zoals deze, in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.9.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een nieuwe behandeling door de rechter, is in de uitspraak van de Raad van 15 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044) geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
4.10.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 26 juni 2017 tot de datum van deze uitspraak heeft deze procedure vijf jaar en twee maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en twee maanden overschreden. De behandeling door de rechtbank heeft (telkens) minder dan anderhalf jaar geduurd en de behandeling bij de Raad is binnen de termijn van twee jaar gebleven. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellante geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van driemaal € 500,-, dat is € 1.500,-.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 voor verleende rechtsbijstand (één punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding met een wegingsfactor van 0,5, met een waarde per punt van € 759,-). Voor toekennen van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) E.X.R. Yi