ECLI:NL:CRVB:2022:189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
20/2212 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van medisch onderzoek door het Uwv in het kader van de Ziektewet en WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die zich in 2015 ziek had gemeld, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Het Uwv had echter geweigerd om appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Raad bevestigd.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellant had aangevoerd dat er een verschil was tussen de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2017 en die van 2018, maar de Raad stelde vast dat de belastbaarheid van appellant in de functie van documentscanner niet werd overschreden. De Raad bevestigde dat appellant in staat was om deze functie uit te oefenen, ondanks zijn klachten aan de schouders.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat de klachten van appellant niet serieus waren genomen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant per 15 april 2019 in staat was om de functie van documentscanner te verrichten. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

20 2212 ZW

Datum uitspraak: 19 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 mei 2020, 19/5716 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels door middel van videobellen, plaatsgevonden op
8 december 2021. Namens appellant is mr. Walkate verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bouwmedewerker voor 36,08 uur per week. Hij heeft zich in 2015 ziek gemeld
.Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 13 juli 2017, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 25 januari 2018, heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 13 juni 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij uitspraak van 31 juli 2018 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 25 januari 2018 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad is bevestigd in de uitspraak van 1 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2540.
1.3.
Appellant heeft zich op 3 augustus 2017 ziekgemeld vanuit de Werkloosheidswet met toegenomen klachten aan zijn rug en schouders. Bij de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is appellant geschikt geacht voor het uitvoeren van in ieder geval twee functies die in het kader van de WIA-beoordeling voor hem zijn geselecteerd. Vervolgens heeft het Uwv de ZW-uitkering beeindigd per 19 oktober 2018. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 april 2019 ongegrond verklaard. Appellant heeft geen beroep ingesteld.
1.4.
Appellant heeft zich op 12 maart 2019 opnieuw ziekgemeld met fysieke klachten. In het kader van deze melding heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame bedrijfsarts. Het Uwv heeft bij besluit van 15 april 2019 vastgesteld dat appellant geen recht heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 juli 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft appellant meegedeeld dat hij van 12 maart 2019 tot en met 14 april 2019 recht heeft op een ZW-uitkering. Vanaf 15 april 2019 heeft appellant geen recht meer op ziekengeld op grond van de ZW. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de EZWb per 19 oktober 2018 in rechte vast staat. Van toegenomen beperkingen ten opzichte van de situatie toen is de rechtbank niet gebleken, gelet op de rapporten van de verzekeringsartsen. Er zijn geen aanwijzingen dat zij de klachten van appellant niet serieus genoeg hebben onderzocht. Tevens is de informatie van de behandelend sector in de beoordeling betrokken. De orthopedisch chirurg heeft op
11 februari 2018 gemeld dat appellant is behandeld met injecties en pijnmedicatie en dat hij gespecialiseerde schoudertherapie heeft gehad. Vanwege de lange duur van de klachten is hij verwezen naar de neuroloog. De neuroloog heeft op 13 februari 2019 gemeld geen aanwijzingen te hebben voor een onderliggende neurologische pathologie ten aanzien van schouders, nek, handen, polsen en rug. Er is geen sprake van kanaalstenose van (solitaire) wortelcompressie. De rechtbank heeft overwogen dat er in het kader van de EZWb diverse beperkingen zijn aangenomen. Concrete aanknopingspunten dat appellant ernstiger beperkt zou zijn, ontbreken. Appellant heeft ook geen nadere medische informatie in het geding gebracht. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank geen aanleiding gezien tot twijfel aan het oordeel van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant per
15 april 2019 in staat moet worden geacht de functie van documentscanner te verrichten. Het Uwv heeft daarom terecht besloten per die datum geen ZW-uitkering meer toe te kennen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat als maatstaf van zijn arbeid uitsluitend de functie documentscanner is aangenomen. Deze functie is geselecteerd op grond van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 juli 2017 waarbij geen beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van de rechterschouder. Bij de EZWb op 28 juni 2018 is appellant gezien door een verzekeringsarts die appellant aan beide schouders beperkt heeft bevonden. Appellant stelt dat niet is gebleken dat nadien hierin verbetering is opgetreden. Het gaat om een chronische aandoening aan beide schouders, waarvoor weinig behandeling mogelijk is. Appellant meent dat per 15 april 2019 zowel beperkingen aan de linker- als aan de rechterschouder moeten worden aangenomen. Appellant is van mening dat de functie documentscanner daarmee een ontoelaatbare overschrijding laat zien op het item boven schouderhoogte werken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Naar aanleiding van het betoog van appellant over een verschil tussen de FML die ten grondslag ligt aan de einde-wachttijdbeoordeling uit 2017, en de FML die ten grondslag ligt aan de EZWb van 2018, wordt nog het volgende overwogen. De FML van 3 juli 2017 die ten grondslag lag aan de WIA-beoordeling, vermeldt in de rubriek “dynamische handelingen” dat sprake is van beperkingen links en beperkingen rechts in mindere mate. In de rubriek “statische houdingen” is vermeld dat appellant minder dan vijf minuten achtereen boven schouderhoogte actief kan zijn. In de onder 1.2 genoemde uitspraak van de Raad van
20 oktober 2020 is geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op toereikende wijze heeft toegelicht dat de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant op dit laatste punt niet overschrijden. In de FML van 28 juni 2018 is in de rubriek “dynamische handelingen” nog steeds sprake van beperkingen aan beide zijden, maar is in plaats van de linkerzijde de rechterzijde als het meest beperkt aangeduid. Wat betreft het in de rubriek “statische houdingen” voorkomende item “boven schouderhoogte actief zijn” is ongewijzigd vastgesteld dat appellant daartoe minder dan vijf minuten achtereen in staat is. Een verslechtering op dit punt sindsdien is door appellant niet gemeld en daarvan is ook anderszins niet gebleken. Dit betekent dat de belastbaarheid van appellant in de functie documentscannen op het punt van het boven schouderhoogte actief zijn nog steeds niet wordt overschreden.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.C. Scholten