ECLI:NL:CRVB:2020:2540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
18/4761 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering na medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als bouwmedewerker werkte, had zich op 5 juni 2015 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een Ziektewet-uitkering. Na een beoordeling in het kader van de Wet WIA op 3 juli 2017, concludeerde de verzekeringsarts dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn medische situatie was verslechterd en dat de verzekeringsartsen van het Uwv de ernst van zijn klachten niet goed hadden ingeschat. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 3 juli 2017 voldoende beperkingen bevatte. De arbeidsdeskundige had overtuigend aangetoond dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant pasten.

De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.100,- bedroegen, en werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 172,- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

18.4761 WIA

Datum uitspraak: 1 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 juli 2018, 18/1675 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Walkate. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een aanvullende toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in te dienen.
Het Uwv heeft een reactie ingediend en appellant heeft daarop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bouwmedewerker voor 36,08 uur per week. Op 5 juni 2015 heeft hij zich ziek gemeld
.Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is deze uitkering voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 3 juli 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 juli 2017
.Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 13 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 13 juni 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 22 januari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek heeft verricht waarbij hij appellant op de hoorzitting heeft gezien, dossierstudie heeft verricht en de informatie van de orthopedisch chirurg heeft betrokken. In zijn rapport heeft hij uiteengezet waarom hij het eens is met de primaire verzekeringsarts, die beperkingen heeft geduid die betrekking hebben op zowel de linker- als de rechterschouderklachten en op de chronische rugklachten. Gelet op de onderzoeksbevindingen zijn er naar aard en ernst van de afwijkingen in de schouders volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen absolute beperkingen in de gewrichtsfuncties, maar is er veelal hinder door ervaren pijnklachten. De rechtbank heeft in de stellingen van appellant geen aanleiding gezien om aan de juistheid van het medisch oordeel te twijfelen en appellant heeft geen medische informatie overgelegd ter onderbouwing van zijn stellingen. Het is niet objectief gebleken dat appellant tekort is gedaan met de beperkingen die zijn aangenomen in de FML. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om het onjuist te achten dat in mindere mate rekening is gehouden met de klachten aan de rechterschouder dan aan de linkerschouder. Zij heeft in aanmerking genomen dat uit de bevindingen bij het spreekuur van de primaire verzekeringsarts naar voren komt dat appellant zelf heeft aangegeven in mindere mate last hebben van zijn rechterschouder en dat bij het lichamelijk onderzoek ook meer beperkingen aan de linkerschouder naar voren zijn gekomen. Dat bij de EZWb meer beperkingen waren aangenomen is op zichzelf ook geen reden om aan de juistheid van de onderhavige beoordeling te twijfelen, omdat de EZWb betrekking heeft op een andere datum en in een ander kader is verricht. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de geschiktheid van de geselecteerde functies afdoende is toegelicht, waaruit volgt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische situatie na de EZWb verder achteruit is gegaan en dat de verzekeringsartsen van het Uwv de ernst van zijn rug- en schouderklachten in het kader van de Wet WIA hebben onderschat. De verzekeringsartsen hebben onvoldoende beperkingen aangenomen en dit ook niet goed gemotiveerd. Dat de linkerschouder van appellant meer pijn doet dan zijn rechterschouder, neemt niet weg dat hij aan beide schouders beperkt is. De geschiktheid van de geselecteerde functies is in dat licht niet juist gemotiveerd.
3.2.
Het Uwv heeft rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 november 2018 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 december 2018 ingebracht, waarbij een van de geselecteerde functies is komen te vervallen en appellant op basis van de resterende drie functies nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Nadat het onderzoek ter zitting is geschorst, heeft het Uwv een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 juli 2020 ingediend, waarin deze een toelichting heeft gegeven op de signalering die de functies geven op het aspect “boven schouderhoogte werken”. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de term “eenarmig” toegelicht die hij in zijn rapport van 11 december 2018 heeft gebruikt. Ook is ingegaan op de signalering bij de functie van telefonisch verkoper op de specifieke voorwaarde voor statische houdingen. Appellant heeft hierop gereageerd en aangevoerd dat voor beide schouders dezelfde medische diagnose geldt, wat niet door het Uwv is onderkend en niet is meegewogen bij de beoordeling van de signaleringen op het aspect “boven schouderhoogte werken”. Hoewel bij de beoordeling van deze signaleringen bij de resterende functies alsnog is uitgegaan van een beperkte rechterschouder, is onduidelijk hoeveel minder beperkt de rechterschouder is in vergelijking met de linkerschouder. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de ruime mogelijkheid tot houdingsvariatie bij de functie van telefonisch verkoper onvoldoende is onderbouwd, gelet op de werkplek waar maximaal acht collega’s aan een blok met scheidingswandjes werken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht met ingang van 13 juni 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35%, en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in dit hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de medische beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Hieraan wordt toegevoegd dat in de FML een aanzienlijk aantal beperkingen is opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 november 2018 nog eens overtuigend toegelicht dat de bevindingen van de primaire verzekeringsarts in overeenstemming zijn met het door de orthopedisch chirurg beschreven lichamelijk onderzoek en dat ook in het licht van de belastbaarheid die bij de EZWb is aangenomen, geen aanleiding bestaat om de FML van 3 juli 2017 aan te passen. Appellant heeft zijn standpunt in hoger beroep voorts niet met medische gegevens onderbouwd.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 11 december 2018 en 30 juli 2020 afdoende onderbouwd dat de resterende drie functies binnen de belastbaarheid van appellant passen. Volgens de FML kan appellant minder dan vijf minuten achtereen boven schouderhoogte actief zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op toereikende wijze toegelicht dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant op dit punt niet overschrijden. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht met de term “eenarmig” in zijn rapport van 11 december 2018 te hebben bedoeld dat de linkerarm desgewenst volledig kan worden ontzien en dat de in frequentie en intensiteit zeer geringe belasting in de twee functies waarin dit aan de orde is, desgewenst volledig met de (minder beperkte) rechterarm kan worden verricht. Daartoe bestaat echter geen noodzaak. Linker- en rechterarm kunnen ook afwisselend worden gebruikt. De in de functies voorkomende belastingen zijn als geheel door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerd; de totale belasting wordt dus geacht te kunnen worden verricht door gecombineerd gebruik van linker- en rechterarm. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft tevens toegelicht dat de functie van telefonisch verkoper ruime mogelijkheid kent tot houdingsvariatie en vertreden. Volgens de FML is appellant gebonden aan de voorwaarde dat hij in zittende houding voldoende houdingvariatie of vertredingsmogelijkheid heeft, waaraan in deze functie wordt voldaan. Het werken bij een telemarketingbedrijf kent bij uitstek een grote houdingsvrijheid, aldus de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Er is alleen telefonisch contact, dus er gelden geen vereisten van representativiteit. Men kan dus gaan zitten (en dit variëren) op een manier die men prettig vindt.
4.6.
De Raad kan deze toelichtingen volgen. Appellant heeft hier in zijn reactie van 6 augustus 2020 geen ander licht op geworpen. Wel moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een deugdelijke motivering, zoals artikel 7:12, eerste lid van de Awb dat vereist. Nu aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Wel geeft dit aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, zoals hierna onder 5 weergegeven.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, € 525,- per punt) en € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, € 525,- per punt). In totaal wordt het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak,
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-,
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) F.E.M. Boon