ECLI:NL:CRVB:2022:1843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
20/1112 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van werkzaamheden in kapsalon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 27 augustus 2018 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De intrekking was gebaseerd op bevindingen van een huisbezoek, dat plaatsvond naar aanleiding van een melding van de ex-partner van appellante, die aangaf dat zij zwart werkte als thuiskapster. De Raad oordeelde dat het college de bevindingen van het huisbezoek mocht betrekken bij de beoordeling van het recht op bijstand. Appellante had geen administratie over haar werkzaamheden overgelegd, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde dat de bewijslast voor het aantonen van de rechtmatigheid van de bijstand bij het college ligt, maar dat er voldoende aanwijzingen waren dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant werd bevestigd.

Uitspraak

20.1112 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 februari 2020, 19/4576 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 9 augustus 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. El Bellaj, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. El Bellaj. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.W.M. Reijrink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 27 augustus 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In de periode van 9 mei 2017 tot en met 1 september 2018 stond appellante in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven met een eenmanszaak onder de handelsnaam ‘ [handelsnaam] ’.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van X, de ex-partner van appellante, op 11 februari 2019 dat appellante zwart werkt als thuiskapster, hebben twee handhavers van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavers onder meer dossieronderzoek verricht en op 8 maart 2018 X als getuige gehoord. Op 14 maart 2019 hebben de handhavers een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan de woning van appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 maart 2019 (rapport).
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 25 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juli 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 27 augustus 2018 in te trekken en de over de periode van 27 augustus 2018 tot en met 28 februari 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.658,81 van appellante terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij kapperswerkzaamheden verricht in haar woning. Appellante heeft van de door haar verrichte werkzaamheden geen administratie overgelegd, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen loopt van 27 augustus 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 25 maart 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Kunnen de bevindingen van het huisbezoek worden meegenomen?
4.3.
Zoals ter zitting is besproken, heeft appellante in de eerste plaats aangevoerd dat de bevindingen van het huisbezoek buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat er geen redelijke grond was voor het afleggen van het huisbezoek op 14 maart 2019 en ook niet is voldaan aan de eis van ‘informed consent’.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling is geen sprake als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van de nodige informatie (‘informed consent’). Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen van het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Een dergelijke grond bestaat als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Tevens moeten deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Als een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek bestaat dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden gewezen dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast voor het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning rust op de bijstandverlenende instantie. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064).
4.4.2.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, was er wel een redelijke grond voor het huisbezoek op 14 maart 2019. Naar aanleiding van de melding van X dat appellante zwart werkt als thuiskapster, is X op 8 maart 2019 als getuige gehoord. Hij heeft toen onder meer het volgende verklaard. Appellante heeft een eigen kapsalon gehad. Toen de kapsalon niet rendabel bleek te zijn heeft zij bijstand aangevraagd en heeft zij de kappersinventaris uit de salon thuis in een kamer gezet. In deze kamer staan een wastafel, een kappersstoel, een spiegel en vitrinekasten met allerlei haarproducten. Appellante heeft haar vaste klantenbestand van de salon nog en adverteert wel eens via Snapchat. Zij heeft ongeveer zes tot zeven klanten per week. Appellante knipt vrijwel niet, maar vlecht vaak haren en voert keratinebehandelingen uit, waarvoor zij € 75,- vraagt. Zij verricht de kapperswerkzaamheden sinds zij is gestopt met haar eigen salon en heeft een grote agenda, waarin zij de naam van de persoon en de kosten van de behandeling noteert. X komt regelmatig op het uitkeringsadres om zijn dochter op te halen en ziet dan regelmatig klanten binnen zitten. Hij ziet dat ook op de Snapchatfilmpjes. De klanten betalen meestal contant, maar appellante gebruikt ook de rekening van het broertje van X. X heeft zijn verklaring onderbouwd met twee Snapchatfilmpjes, waarop te zien is dat appellante met de haren van iemand bezig is. Eén van deze filmpjes heeft het onderschrift ‘back to work’. Gelet op deze verklaring en de Snapchatfilmpjes kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door appellante opgegeven informatie over haar inkomenssituatie.
4.4.3.
Verder heeft appellante, nog voordat de handhavers de woning binnentraden, uit zichzelf verklaard dat zij af en toe vriendinnen knipt. Op het moment dat appellante dit verklaarde, was het huisbezoek nog niet aangevangen. Onder deze omstandigheden was er voor het college geen andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze dan een huisbezoek om de verkregen informatie over de kapperswerkzaamheden aan huis te verifiëren.
4.4.4.
Aan de eis van ‘informed consent’ is in dit geval ook voldaan. Anders dan appellante betoogt, brengt het feit dat de ter plekke opgemaakte verslagen ‘toestemming huisbezoek’ en ‘bevindingen huisbezoek’ door een technische storing niet zijn opgeslagen niet mee dat het college niet heeft voldaan aan zijn bewijslast voor het ‘informed consent’. In het rapport hebben de handhavers namelijk vastgelegd dat zij zich hebben gelegitimeerd, dat zij appellante hebben uitgelegd wat het doel was van het huisbezoek en dat zij appellante erop hebben gewezen dat consequenties zijn verbonden aan het weigeren van het huisbezoek. Ook staat in dat rapport dat appellante aan de handhavers toestemming heeft verleend om de woning binnen te treden en om foto’s te maken in de woning. Appellante heeft deze in het rapport beschreven gang van zaken bij het huisbezoek niet bestreden, maar heeft ter zitting alleen verklaard dat zij niet meer wist hoe het huisbezoek precies is verlopen, omdat zij zich overvallen voelde. Deze verklaring is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de verslaglegging over de gang van zaken bij het huisbezoek. Dit betekent dat het college met het rapport aannemelijk heeft gemaakt dat is voldaan aan de eis van ‘informed consent’.
4.4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.4 volgt dat het college de bevindingen van het huisbezoek bij de beoordeling van het recht op bijstand mocht betrekken.
Heeft appellante op geld waardeerbare werkzaamheden verricht?
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat zij in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Naast de in 4.4.2 weergegeven verklaring van X, de Snapchatfilmpjes en de in 4.4.3 weergegeven verklaring van appellante, komt voor de vraag of appellante in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht ook betekenis toe aan de bevindingen van het huisbezoek. Uit deze in het rapport opgetekende bevindingen, en de daarbij gevoegde foto’s, blijkt dat in de woning van appellante een kamer was ingericht als volwaardige kapsalon. In deze kamer stond een kappersstoel bij een wasbak en stonden twee stoelen voor een spiegel. Verder waren veel haarproducten aanwezig in de kast bij de wasbak, in de vitrinekast en in de open kastjes naast de spiegel. Tijdens het huisbezoek heeft appellante verklaard dat zij af en toe vriendinnen en haar schoonmoeder knipt, dat zij dit doet vanaf het moment dat zij geen eigen kapsalon meer heeft en dat zij hier niets voor krijgt. Verder heeft zij verklaard dat zij niet veel knipt, maar vooral haren vlecht of keratinebehandelingen doet en dat het kapperswerk een hobby is. Ter zitting heeft appellante bevestigd dat zij vanaf het moment dat zij haar salon heeft gesloten kappersactiviteiten aan huis verricht. Zij heeft verklaard dat zij één keer in de maand haar vrienden en ook hun kinderen knipt, dat zij heeft grote vriendengroep heeft, en dat zij ook haar schoonmoeder knipt.
4.5.2.
Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de door appellante verrichte kappersactiviteiten, zijn deze activiteiten te beschouwen als op geld waardeerbare werkzaamheden.
4.6.
Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Hierbij is van betekenis dat, gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij/zij redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat dus om werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of die de betrokkene daarvoor redelijkerwijs kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646). Door van de kapperswerkzaamheden geen melding te maken aan het college, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Kan het recht op bijstand (schattenderwijs) worden vastgesteld?
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij/zij, indien hij/zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.9.
Naar de Raad begrijpt voert appellante aan dat in haar geval het recht op bijstand kan worden vastgesteld, al dan niet schattenderwijs.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft geen enkel inzicht gegeven in de aard en de omvang van haar kapperswerkzaamheden. Door het ontbreken van een boekhouding of administratie kan dat, ook bij benadering, niet worden vastgesteld. Ook kan niet worden vastgesteld of en, zo ja, hoeveel inkomsten zij heeft ontvangen of had kunnen ontvangen voor haar kapperswerkzaamheden. Om die reden is het onmogelijk een reconstructie te maken van haar werkzaamheden en (mogelijke) inkomsten daaruit. Appellante heeft ook geen andere concrete aanknopingspunten naar voren gebracht om het recht op bijstand schattenderwijs vast te kunnen stellen.
Zijn er dringende redenen om van terugvordering af te zien?
4.11.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien omdat de terugvordering, gelet op de enorme schulden die zij heeft, voor haar onaanvaardbare financiële gevolgen heeft.
4.12.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Met de enkele verwijzing naar de enorme schulden die zij heeft, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen voor haar heeft. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellante heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Slotoverwegingen
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Eikelenboom als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.E. Eikelenboom