ECLI:NL:CRVB:2022:1842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2022
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
21/3528 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging WIA-uitkering en verzoek om herziening

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv om haar WIA-uitkering te beëindigen ongegrond heeft verklaard. Appellante, die sinds 2010 als horecamedewerker werkte, is in 2017 door het Uwv als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld, wat leidde tot de beëindiging van haar WIA-uitkering per 5 juli 2017. Appellante heeft verzocht om terug te komen van dit besluit, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die deze herziening rechtvaardigden. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was en dat appellante geen nieuwe feiten had aangevoerd die haar standpunt konden onderbouwen.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat haar cognitieve klachten niet als nieuwe feiten zijn erkend en dat het Uwv niet voldoende zorgvuldigheid heeft betracht. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv adequaat hebben gehandeld. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de eerdere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in twijfel trekken. Het verzoek om benoeming van een deskundige is afgewezen, omdat er geen aanwijzingen zijn dat de verzekeringsartsen een onjuist of onvolledig beeld van de medische situatie van appellante hebben gehad. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

21.3528 WIA

Datum uitspraak: 15 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 augustus 2021, 20/1308 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Helden, kantoorgenoot van mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft werkzaamheden verricht als horecamedewerker, waarvoor zij op 29 juli 2010 is uitgevallen met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellante geweigerd per 25 juli 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Vanaf 1 augustus 2012 ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 6 mei 2013 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld. Bij besluit van 10 december 2014 heeft het Uwv aan appellante per 6 mei 2013 een WIA-uitkering toegekend. Bij besluit van 4 mei 2017 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante per 5 juli 2017 beëindigd omdat zij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
Bij brief van 20 juli 2019 heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 4 mei 2017 waarbij haar WIA-uitkering is beëindigd. Het Uwv heeft na verzekeringsgeneeskundig onderzoek bij besluit van 27 augustus 2019 geweigerd op de eerdere beëindiging van de WIA-uitkering terug te komen omdat volgens het Uwv geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Daarnaast is geen sprake van toegenomen beperkingen op grond van dezelfde ziekteoorzaak na 5 juli 2017. Daarom bestaat er ook geen recht op een herleving van de WIA-uitkering.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 7 april 2020 (bestreden besluit) de bezwaren van appellante tegen het besluit van 27 augustus 2019 ongegrond verklaard en, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 april 2020, geweigerd terug te komen van het besluit van 4 mei 2017 en tevens geen reden te zien om op enig ander moment een WIA-uitkering toe te kennen.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij de door appellante overgelegde informatie heeft bestudeerd in relatie tot de eerdere beoordelingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep komt tot de conclusie dat niet is gebleken van nieuwe (medische) feiten en omstandigheden die rechtvaardigen dat de medische beoordeling die aan het besluit van 4 mei 2017 ten grondslag lag niet gehandhaafd kan blijven. Over het onderzoek dat heeft plaatsgevonden bij het Eindhovens Psychologisch Instituut (EPI) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de validiteitstesten missen, welke wel van belang zijn. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het door de bezwaarverzekeringsarts gestelde in twijfel te trekken. Ook geven volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische stukken, ook die welke in beroep zijn overgelegd, geen aanleiding om appellante na 5 juli 2017 minder belastbaar te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst erop dat bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst van 30 maart 2017, waarop het besluit van 4 mei 2017 is gebaseerd, al in voldoende mate rekening is gehouden met alle klachten van appellante, onder andere door een urenbeperking van 4 uren per dag en 20 uren per week. Ook in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 januari 2021, dat is opgesteld in reactie op het ter zitting overgelegde stuk van gezondheidszorgpsycholoog
C. Kerkhof Jonkman, ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om tot nieuwe gezichtspunten te komen over de belastbaarheid tot en met 27 augustus 2019. De rechtbank is van oordeel dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk zijn en ook voldoende gemotiveerd. Ook is de rechtbank van oordeel dat deze zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat op grond van de door appellante aangevoerde argumenten geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek om herziening evident onredelijk is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, aangevoerd dat ten onrechte de cognitieve klachten, die nu zijn geobjectiveerd met het onderzoek van het EPI, niet zijn aangemerkt als nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het had op de weg van het Uwv gelegen alsnog een NPO af te laten nemen bij appellante indien het onderzoek van het EPI volgens Uwv onvoldoende was. Nu het Uwv dat niet heeft gedaan is sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat uit de gedingstukken volgt dat zij toegenomen arbeidsongeschikt is. Dit volgt uit de stukken van het Centrum voor Slaapgeneeskunde en de brief van Lionarons GGZ waarin geconcludeerd wordt dat sprake is van PTSS. Ten onrechte heeft het Uwv niet getoetst of appellante voor de toekomst aanspraak kan maken op een
WIA-uitkering. Appellante heeft op grond van het arrest Korošec verzocht om benoeming van een deskundige omdat zij in een nadeliger procespositie verkeert dan het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en omstandigheden wordt verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Een medisch rapport op zich is niet aan te merken als een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar uit een medisch rapport kan de aanwezigheid van een nieuw feit blijken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1806).
4.3.
Naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 30 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8674) kunnen in zaken waarop artikel 4:6 Awb (analoog) van toepassing is, slechts die stukken worden betrokken die het bestuursorgaan voorafgaand aan de beslissing op bezwaar ter beschikking stonden.
4.4.
Op het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 4 mei 2017 heeft het Uwv met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb beslist. Bij een dergelijke afwijzing toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:227).
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. Ter ondersteuning van haar verzoek om terug te komen van het besluit van 4 mei 2017 heeft appellante een beroep gedaan op het rapport van het EPI van 18 april 2019, een brief van Sportgeneeskunde van 15 februari 2019 en een brief van het Academisch Ziekenhuis Maastricht van 26 januari 2017. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben deze stukken voldoende in acht genomen en voldoende gemotiveerd gereageerd op deze stukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd waarom aan een NPO door het EPI niet de conclusies kunnen worden verbonden die appellante daaraan verbonden wil zien. Ook heeft zij afdoende toegelicht dat de overgelegde brieven informatie bevatten die al bekend was ten tijde van de WIA-beoordeling in 2017 zodat die gegevens ook niet de ingevolge artikel 4:6 van de Awb vereiste nieuwe feiten of omstandigheden betreffen. Hoewel, zoals volgt uit 4.3, slechts de stukken ter beoordeling voorliggen waarover het Uwv voorafgaande aan de beslissing op bezwaar kon beschikken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit zorgvuldigheidsoverwegingen ook nog gereageerd op de in beroep overgelegde brief van de psycholoog van 13 oktober 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat zij ook in deze brief geen nieuwe gezichtspunten leest en dat zij in het feit dat appellante op dat moment in behandeling is voor haar aan het verkeersongeval gerelateerde klachten niet een argument ziet om tot een ander oordeel te komen over de belastbaarheid in 2017.
4.6.
De in hoger beroep overgelegde stukken tasten het oordeel van de rechtbank over de toetsing aan artikel 4:6 Awb, niet aan. Appellante heeft in hoger beroep stukken overgelegd van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts Gerritze. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie hierop in haar rapport van 7 juni 2022 terecht opgemerkt dat niet de beëindiging van de WIA-uitkering ter discussie staat maar de vraag of er nieuwe feiten en/of omstandigheden bestaan op grond waarvan moet worden teruggekomen op de beëindiging van de WIA. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat uit de rapporten van Gerritze geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren komen. Tegen de achtergrond van de eerdere beschikbare medische rapporten ziet de Raad in de rapporten van Gerritze een andere zienswijze dan de zienswijze van het Uwv over de arbeidsongeschiktheid van appellante naar voren komen, maar niet de ingevolge artikel 4:6 van de Awb vereiste nieuwe feiten of omstandigheden. In wat appellante heeft aangevoerd wordt ook geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.7.
Voor wat betreft de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid wordt met de rechtbank overwogen dat de beperkingen van appellante per 5 juli 2017 niet zijn onderschat. In de door appellante overgelegde medische stukken worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat in de relevante periode sprake was van een verslechtering in de gezondheidstoestand van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met het rapport van 13 januari 2021 overtuigend gemotiveerd dat uit het stuk van gezondheidszorgpsycholoog Kerkhof Jonkman geen nieuwe gezichtspunten naar voren komen over de belastbaarheid tot en met 27 augustus 2019. De door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Gerritze stelt daarnaast dat de beperkingen sinds jaren onveranderd zijn. Uit de overgelegde medische stukken kan dan ook niet worden opgemaakt dat appellante op een ander moment in de periode van 5 juli 2017 tot en met 27 augustus 2019 toegenomen arbeidsongeschikt moet worden geacht.
4.8.
Het Uwv heeft ook terecht vastgesteld dat geen aanleiding bestaat om het besluit van
4 mei 2017 voor de toekomst te herzien. Geen aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep medische klachten hebben gemist of dat zij een onvolledig beeld van de medische situatie van appellante zouden hebben gehad.
4.9.
Het verzoek om een deskundige te benoemen wordt afgewezen. Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was wordt onderschreven. Appellante heeft bij haar aanvraag en in bezwaar geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die, hoewel geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek door het Uwv en die konden bijdragen aan het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop het verzoek is ingediend. Daarnaast is er geen reden om aan te nemen dat appellante in een nadeligere procespositie verkeert en onvoldoende ruimte heeft gehad om haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat te onderbouwen. Appellante heeft immers verscheidene medische stukken van de behandelend sector overgelegd. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake. Op deze grond bestaat daarom evenmin aanleiding om een deskundige te benoemen. Ook bestaat er geen reden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen geen juist of een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante op 5 juli 2017 noch gedurende de periode vanaf 5 juli 2017 tot en met 27 augustus 2019. Nu er geen twijfel is aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, is er geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.10.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi