ECLI:NL:CRVB:2022:1834

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
19 augustus 2022
Zaaknummer
21/867 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en weigering nieuwe WIA-uitkering na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, een voormalig taxichauffeur, had zijn WIA-uitkering per 4 juli 2017 beëindigd gezien door het Uwv, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De appellant had eerder een WIA-uitkering ontvangen, maar na een medische beoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid was afgenomen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat de medische conclusies van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren. De appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die aanleiding gaven om te twijfelen aan de eerdere beoordelingen. De Raad oordeelde dat er geen reden was om een deskundige te benoemen, en bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de WIA-uitkering terecht was beëindigd en dat er geen recht op een nieuwe WIA-uitkering was ontstaan per 17 oktober 2017. Tevens werd de Staat veroordeeld tot betaling van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

21/876 WIA, 21/877 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
4 februari 2021, 19/713 en 21/44 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 augustus 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld en een aanvullend stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Achterveld. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als taxichauffeur. Op 21 november 2013 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen, omdat appellant 1,33% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 februari 2016 ongegrond verklaard. Het door appellant ingestelde beroep is door de rechtbank NoordNederland bij uitspraak van 16 februari 2018 (zaaksnummer 16/1236) ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant is op 22 september 2016, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, uitgevallen in verband met een toename van beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak. Appellant ontving per die datum een WIA-uitkering.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 16 februari 2017 (primair besluit 1) vastgesteld dat appellant met ingang van 4 juli 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij per 19 januari 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit liggen een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 januari 2017 en rapporten van 19 januari 2017 van een verzekeringsarts en van 3 februari 2017 van een arbeidsdeskundige ten grondslag. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van 14 maart 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 5 april 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 14 maart 2018 een aangepaste FML opgesteld waarin bij item 5.2, zitten tijdens het werk, is vermeld dat appellant de mogelijkheid moet hebben het linkerbeen rechtuit te leggen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gelet daarop een functie niet passend geacht en de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de resterende functies berekend op 3,83%.
1.4.
Appellant heeft zich op 19 mei 2018 gemeld met toegenomen klachten per 17 oktober 2017. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 12 juli 2018 (primair besluit 2) geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 5 juli 2018 geconcludeerd dat de beperkingen van appellant (uit dezelfde oorzaak) zijn toegenomen binnen vijf jaar na de eerste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Appellant is aangewezen op werkzaamheden conform de FML van 5 juli 2018. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 11 juli 2018 het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 0%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van 10 december 2018 van een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 17 januari 2019 van een tweede arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De tweede arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in navolging van de eerste arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een functie niet passend geacht, een aanvullende functie geduid en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%.
Bestreden besluit 1 (21/876)
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoet aan de zorgvuldigheidseisen. Ook inhoudelijk gezien hebben de verzekeringsartsen hun conclusies inzichtelijk en deugdelijk onderbouwd. In de door appellant overgelegde medische informatie heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om te oordelen dat het Uwv niet van de bevindingen van de verzekeringsartsen heeft mogen uitgaan en meer beperkingen heeft moeten aannemen. De brief van de pijnspecialist van 5 januari 2018 is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling betrokken. De brief van 9 mei 2018 betreft een uitnodiging voor een afspraak met zijn arts en de brief van 1 maart 2018 is een uitnodiging voor het onderzoek bij het Uwv. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen zelfstandige beroepsgronden heeft ingediend tegen de arbeidskundige beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden de WIA-uitkering beëindigd per 4 juli 2017. In verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank de Staat veroordeeld tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,- aan appellant.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep. Hij heeft zijn standpunt herhaald dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Door het Uwv is ten onrechte nagelaten een urenbeperking te stellen. Appellant verzoekt om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht per 19 januari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de uitkering van appellant met ingang van 4 juli 2017 heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in feite een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde medische beperkingen.
4.4.
Uit wat in 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat er geen aanleiding is een deskundige te benoemen. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
Bestreden besluit 2 (21/877)
5. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoet aan de gestelde zorgvuldigheidseisen en consistent is. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de door appellant ingediende expertise van het Expertise Instituut onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de FML een juist en volledig beeld geeft van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. In reactie op het rapport van het Expertise Instituut heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen reden is om ten aanzien van de arbeidsduur en fysieke belastbaarheid meer beperkingen aan te nemen per datum in geding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de inzichtelijke en overtuigend gemotiveerde reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in het bijzonder hetgeen is gesteld ten aanzien van de datum in geding. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de door de verzekeringsarts van het Expertise Instituut geconstateerde beperkingen buiten het tijdvak waarover de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid dient plaats te vinden zijn vastgesteld. Daarnaast is de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep door appellant niet voldoende gemotiveerd weersproken door bijvoorbeeld deze reactie voor te leggen aan het Expertise Instituut. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht niet meer beperkingen aangenomen. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen is er naar het oordeel van
de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar
en beroep dat de geselecteerde functies op de datum in geding in medisch opzicht geschikt
zijn voor appellant. In verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft de rechtbank zowel de Staat als het Uwv veroordeeld tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,- aan appellant.
6.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep. Hij heeft zijn standpunt herhaald dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Door het Uwv is ten onrechte nagelaten een urenbeperking te stellen. Appellant stelt dat het door hem ingebrachte rapport van het Expertise Instituut waarde heeft waar het gaat om de medische beoordeling per de datum 17 oktober 2017. Volgens appellant blijkt uit het rapport dat de ingeschakelde verzekeringsarts onderzoek heeft gedaan naar de situatie van appellant op 17 oktober 2017. Appellant heeft in hoger beroep een aanvullend rapport van het Expertise Instituut van 7 april 2021 overgelegd, waaruit blijkt dat de beoordeling betrekking heeft op de datum 17 oktober 2017. Appellant verzoekt om benoeming van een deskundige.
6.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar het in de beroepsfase door de tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebrachte rapport van 3 december 2019, waarin hij inhoudelijk is ingegaan op de conclusies van de verzekeringsarts van het Expertise Instituut en motiveert waarom hij van mening is dat er geen reden is de belastbaarheid te wijzigen en een duurbeperking per de datum in geding aan te nemen.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
7.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 17 oktober 2017 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA is vastgesteld op minder dan 35%.
7.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
7.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het rapport van 23 oktober 2019 van het Expertise Instituut geen aanleiding geeft voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 3 december 2019 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat en waarom het rapport van het Expertise Instituut hem geen reden heeft gegeven om meer beperkingen in de FML op te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar gemotiveerd dat uit het rapport van het Expertise Instituut onvoldoende blijkt dat de verzekeringsarts van het Expertise Instituut de toestand van appellant per datum in geding heeft beoordeeld. De verzekeringsarts van het Expertise Instituut heeft appellant gezien op 22 oktober 2019. In zijn rapport wordt niet inhoudelijk gemotiveerd waarom de ervaren belemmeringen van appellant ook aan de orde en actueel zijn op de datum in geding. Ook het, in hoger beroep door appellant overgelegde, aanvullende rapport van de verzekeringsarts van het Expertise Instituut van 7 april 2021 geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de inzichtelijk gemotiveerde en overtuigende beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het aanvullende rapport blijkt weliswaar dat de verzekeringsarts van het Expertise Instituut te kennen heeft gegeven dat de conclusies in het expertiserapport inhoudelijk betrekking hebben op de datum in geding, 17 oktober 2017, maar daarvoor ontbreekt (nog steeds) een inhoudelijke motivering. In het aanvullende rapport gaat de verzekeringsarts van het Expertise Instituut ook niet in op de kanttekeningen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 december 2019, onder verwijzing naar de bevindingen bij eerder onderzoek en correspondentie van de orthopedisch chirurg en de anesthesioloog, heeft gemaakt bij het rapport van de verzekeringsarts van het Expertise Instituut van 23 oktober 2019.
7.5.
Appellant heeft in hoger beroep nieuwe (medische) stukken overgelegd die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde medische beperkingen. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat er aanleiding is een deskundige te benoemen nu de conclusie in het rapport van het Expertise Instituut afwijkt van de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het feit dat de verzekeringsarts van het Expertise Instituut verdergaande beperkingen aanneemt ten aanzien van de belastbaarheid van appellant vormt onvoldoende grond om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Het gaat erom of appellant met het door hem overgelegde rapport zodanige twijfel heeft gezaaid aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, dat hierin aanleiding is gelegen een onafhankelijk deskundige te benoemen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 29 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1643. Uit wat onder 7.4 is overwogen blijkt dat die situatie zich hier niet voordoet. Daarom wordt het verzoek tot het inschakelen van een onafhankelijk deskundige afgewezen.
7.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
7.7.
Uit 7.2 tot en met 7.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.G. van Straalen