ECLI:NL:CRVB:2022:1829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
21/1487 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die zich ziek had gemeld met klachten van endometriose, had een uitkering ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv beëindigde de uitkering per 13 augustus 2018, omdat appellante in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat haar psychische klachten niet voldoende waren meegewogen.

De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante geschikt was voor de voorgehouden functies. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante aan de opleidingsvereisten voldeed en dat de functies die aan haar waren voorgehouden passend waren. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep benadrukte dat de stellingen van appellante over haar medische problematiek niet voldoende onderbouwd waren en dat het Uwv adequaat had gehandeld in het vaststellen van haar belastbaarheid. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was en dat appellante in staat was om te functioneren op het vereiste opleidingsniveau.

Uitspraak

21 1487 ZW

Datum uitspraak: 17 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2021, 19/351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.C.A. Schulpen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2022. Voor appellante is verschenen mr. Schulpen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als agrarisch medewerker tuinbouw voor 36,79 uur per week. Op 28 november 2016 heeft zij zich ziek gemeld met pijnklachten en klachten van moeheid als gevolg van endometriose. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante volledig haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 juli 2018 de ZWuitkering van appellante met ingang van 13 augustus 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, waarbij informatie van de behandelend sector werd meegewogen
.
2.1.1.
Bij tussenuitspraak van 23 december 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) niet verder heeft gevraagd naar de mogelijkheid van een depressie maakt het onderzoek, anders dan appellante heeft gesteld, niet onzorgvuldig. Bij eigen onderzoek waren geen kenmerken van psychische problematiek gebleken en evenmin is gebleken dat appellante in bezwaar melding heeft gemaakt van klachten van psychische aard.
2.1.2.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de gronden die appellante heeft aangevoerd geen reden geven meer beperkingen aan te nemen in de FML dan het Uwv heeft gedaan. Uit de overgelegde informatie van de radioloog van 27 juni 2019 kan niet worden afgeleid dat appellante rond de datum in geding, 13 december 2018, verdergaand beperkt was dan aangenomen. Het Uwv was bekend met het ziektebeeld van appellante en heeft hiermee bij het vaststellen van de belastbaarheid rekening gehouden.
2.1.3.
Wat betreft de voorgehouden functies heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 11 juli 2018 heeft gemeld dat appellante (in Nederland) het basisonderwijs volledig heeft afgerond en het opleidingsniveau bepaald op 2. Appellante heeft gesteld dat zij in Polen is opgegroeid en eerst op haar zevende naar school is gegaan, tot haar elfde. Daarna zou zij nog twee jaar een vorm van vervolgonderwijs hebben genoten, maar geen van de opleidingen hebben afgemaakt. Het is de rechtbank niet duidelijk hoe het Uwv het opleidingsniveau van appellante heeft vastgesteld op 2 en hoe zich dit verhoudt tot de omschrijving van het opleidingsniveau 2 in het Basisinformatie CBBS. Daarmee is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek binnen zes weken te herstellen en het Uwv daarbij uitdrukkelijk gevraagd rechtspraak van de Raad te betrekken, met name de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2783).
2.2.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv met verwijzing naar de website www.nuffic.nl met een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 januari 2021 toegelicht dat na de Tweede Wereldoorlog in Polen een leerplicht gold waarbij ten minste het lager onderwijs voltooid moest zijn. Verder is uit de website www.nuffic.nl gebleken dat voorwaarde voor het volgen van vervolgonderwijs in Polen is dat het basisonderwijs is doorlopen. Ten slotte heeft het Uwv erop gewezen dat uit de spreekuurcontacten is gebleken dat appellante naast het Pools ook de Nederlandse en de Engelse taal beheerst. Voor zover appellante het basisonderwijs in Polen niet volledig zou hebben doorlopen beschikt zij in ieder geval over zodanige bekwaamheden dat zij minimaal op niveau van afgerond basisonderwijs kan functioneren. Nu de voorgehouden functies als opleidingseis afgerond basisonderwijs vragen, beschikt appellante over de gevraagde bekwaamheden en kunnen de voorgehouden functies als passend worden aangemerkt.
2.2.2.
Appellante heeft haar zienswijze hierop gegeven en onder meer te kennen gegeven dat zij door persoonlijke omstandigheden slechts gedeeltelijk gebruik heeft gemaakt van het onderwijssysteem. Ook heeft zij betwist dat de vervolgopleidingen als postsecundair onderwijs kunnen worden beschouwd. Ten slotte heeft zij het niveau van de taalbeheersing betwist.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar standpunt dat zij het basisonderwijs in Polen niet heeft afgerond niet met stukken heeft onderbouwd. De enkele stelling is volgens de rechtbank onvoldoende om daartoe te concluderen. Uit de website van het Nuffic (de pdf met uitgebreide informatie over het Poolse onderwijssysteem) blijkt dat de leerplicht vanaf 1989 gold tot en met de leeftijd van 18 jaar, waarbij ten minste het gymnasium moest zijn afgerond. De vraag of appellante postsecundair onderwijs heeft gevolgd heeft de rechtbank niet relevant geacht, nu van belang is of zij het basisonderwijs heeft afgerond en appellante heeft erkend dat zij met een vorm van voortgezet onderwijs het laatste deel van het basisonderwijs bedoelde. Gelet op de (destijds) geldende leerplicht in Polen heeft het Uwv ervan uit mogen gaan dat appellante het basisonderwijs heeft afgerond. Het subsidiaire standpunt van het Uwv dat appellante op grond van haar bekwaamheden geacht kan worden te functioneren op het niveau van afgerond basisonderwijs heeft de rechtbank daarom onbesproken gelaten. Verder heeft de rechtbank met verwijzing naar de Basisinformatie CBBS geoordeeld dat, anders dan appellante meent, met het doorlopen van het basisonderwijs opleidingsniveau 2 is bereikt. De voorgehouden functies zijn dan ook als passend aan te merken, zodat de rechtbank tot de conclusie komt dat de ZW-uitkering terecht is beëindigd per 13 augustus 2018.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv haar medische problematiek heeft onderschat. Appellante heeft onder meer aangevoerd dat de psychische klachten zijn verergerd en dat zij de behandelingen bij haar psycholoog vanaf november 2019 heeft hervat. Een verklaring van een psychiater van de Stichting Sarya van 3 januari 2020 is ingezonden. Verder heeft zij gewezen op de belemmeringen die zij ondervindt als gevolg van de endometriose. Appellante heeft werkzaamheden als inpakker vervuld, maar was daarvoor ongeschikt. Het Uwv heeft ten onrechte diezelfde functie aan haar voorgehouden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft het medisch onderzoek terecht zorgvuldig geacht en overtuigend gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De stelling van appellante dat het Uwv de psychische problematiek heeft onderschat wordt niet gevolgd. Daartoe wordt overwogen dat appellante ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv ten onrechte geen beperkingen op psychisch vlak heeft aangenomen een brief van de Stichting Sarya van 3 januari 2020 in geding heeft gebracht. Uit deze brief blijkt van een intake bij de Stichting Sarya op 22 november 2019, waarbij appellante melding heeft gemaakt van een verergering van de problematiek twee maanden daarvoor. Het Uwv heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de in deze brief opgenomen informatie geen betrekking heeft op de datum in geding in deze procedure, 13 augustus 2018, en daarom geen nieuw licht op de beoordeling werpt. Dit standpunt wordt gevolgd.
4.4.
Wat betreft de fysieke problematiek is bekend dat appellante lijdt aan de ziekte endometriose, waarvan zij diverse klachten ondervindt. Zo is sprake van chronische buikpijn, uitstralend naar rug, armen, hoofd, benen en voeten. Bij het opstellen van de FML is met deze problematiek rekening gehouden. Uit de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgevraagde informatie van de behandelend gynaecoloog dr. A.B. Steensma van 3 december 2018 blijkt dat, nadat in mei 2017 een complete resectie van de endometriose had plaatsgevonden, een analyse in november 2018 geen aanwijzingen liet zien voor recidief endometriose en dat de chronische buikklachten op dat moment niet aan de endometriose konden worden toegeschreven. Nu bij het vaststellen van de belastbaarheid rekening is gehouden met de klachten van chronische buikpijn, wordt appellante niet gevolgd in haar stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met de bij haar bestaande buikklachten. Ook overigens zijn in het dossier geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat de medische problematiek van appellante door het Uwv is onderschat. Dat bij een beeldvormend onderzoek op 27 juni 2019, ruim tien maanden na de datum in geding, een nieuwe endometriosehaard is geconstateerd, maakt dit niet anders.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De stelling van appellante dat haar ten onrechte de functie van inpakker met SBC-code 111190 is voorgehouden, terwijl zij een dergelijke functie heeft vervuld en dat daarvoor ongeschikt werd bevonden slaagt niet, reeds omdat – zo is door gemachtigde van appellante ook ter zitting bevestigd – niet is gebleken dat de functiebelasting in beide functies gelijk is.
4.6.
Evenmin bestaat reden de geduide functies in verband met het gestelde opleidingsniveau van 2 niet passend te achten. Bij de functies van productiemedewerker industrie, SBC-code 111180, en de medewerker intern transport met SBC-code 111220 is het opleidingsniveau bepaald op 2 en is de opleiding basisonderwijs voltooid vereist. Het Uwv heeft met verwijzing naar informatie van het Nuffic toegelicht dat appellante aan dat opleidingsvereiste voldoet, en in hoger beroep ook gewezen op een WIA-aanvraag van appellante van 25 mei 2021, waarin zij de vraag naar haar opleiding aldus heeft beantwoord dat zij het basisonderwijs heeft gevolgd en de vraag of dit met diploma/getuigschrift is afgerond bevestigend heeft beantwoord, waarbij als afgiftejaar het jaar 1994 is genoemd. Geen reden bestaat om niet van de juistheid van deze door appellante zelf verstrekte gegevens uit te gaan. De enkele stelling van gemachtigde ter zitting dat dit een vergissing van appellante betreft is daarvoor onvoldoende. Dit geldt temeer nu appellante al geruime tijd in discussie was met het Uwv over haar opleidingsniveau toen zij deze WIA-aanvraag deed en zich dus terdege bewust moest zijn van het belang van een juiste vermelding hiervan. Uitgaande van het afronden van het basisonderwijs met diploma heeft het Uwv het opleidingsniveau van appellante terecht vastgesteld op 2 en voldoet appellante daarmee aan de in de voorgehouden functies gestelde opleidingseisen.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.G. van Straalen