ECLI:NL:CRVB:2022:1824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
20/1358 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de vaststelling van het WIA-dagloon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die een WGA-uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante had eerder een WGA-uitkering gekregen, maar meldde in 2018 dat haar gezondheid was verslechterd. Na een herbeoordeling door het Uwv werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 64,20%, wat later werd aangepast naar 60,42% na bezwaar. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad concludeerde dat de medische grondslag van het besluit deugdelijke was en dat de functionele mogelijkheden van appellante correct waren vastgesteld. De Raad verwierp de stelling van appellante dat zij als gevolg van haar arbeidsongeschiktheid een ander (hoger) loon zou hebben kunnen verdienen dan het laatstgenoten loon als stewardess. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er met een redelijke mate van zekerheid vaststond dat zij een hoger loon zou hebben genoten.

Daarnaast werd vastgesteld dat de daggelden en crewkosten die appellante ontving, onbelaste onkostenvergoedingen waren en dus niet als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de juiste toepassing van de wetgeving omtrent arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

20 1358 WIA

Datum uitspraak: 15 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2020, 19/343 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante per 11 augustus 2008 een WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, laatstelijk berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Appellante heeft met een formulier Herbeoordeling WIA van 13 februari 2018 gemeld dat haar gezondheid is verslechterd. In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 64,20%. Bij besluit van 20 april 2018 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 18 april 2018 vastgesteld op 64,20%. Omdat appellante voorafgaande aan de wijziging van haar verdiencapaciteit een WGA-loonaanvullingsuitkering ontving waarbij haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80 tot 100%, heeft de wijziging van de verdiencapaciteit pas na 24 kalendermaanden gevolgen voor haar uitkering.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 13 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 april 2018 gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante nader vastgesteld op 60,42% en het besluit van 20 april 2018 in zoverre herroepen. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 december 2018, een gewijzigde FML van 5 december 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 december 2018.
2.1.
In beroep heeft het Uwv heeft rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 16 januari 2020 opnieuw aangepast en aanvullend beperkingen aangenomen voor persoonlijk risico en geluidsbelasting en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies nog steeds passend zijn.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en begrijpelijk hebben gemotiveerd hoe de beperkingen van appellant, beschreven in de FML van 16 januari 2020, zijn vastgesteld en waarom er aanleiding is om benutbare mogelijkheden aan te nemen. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende is ingegaan op de door appellante aangevoerde gronden en hierbij de informatie van de behandelend sector heeft betrokken. Over een door appellante ingebracht psychoneurofysiologisch rapport van D. Dumalin van 13 januari 2020 heeft de rechtbank overwogen dat dit rapport niet is opgesteld door een arts en daarom naar zijn aard minder geschikt is om de rapporten van de verzekeringsartsen te betwisten. De rechtbank heeft niet uit het rapport opgemaakt dat door de reguliere behandelende sector en de verzekeringsartsen in hun rapporten een verkeerd beeld zou zijn geschetst van de medische toestand van appellant. De rechtbank heeft het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen. Daartoe is overwogen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek. Bovendien heeft appellante voldoende gelegenheid gehad om in bezwaar en beroep medische gegevens in te brengen en heeft zij daar ook gebruik van gemaakt. Van een schending van het beginsel van ‘equality of arms’ is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank heeft ook inhoudelijk geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft het standpunt van appellante, dat sprake is geweest van een maatmanwissel die tot de vaststelling van een ander arbeidsongeschiktheidspercentage zou moeten leiden, niet gevolgd. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellante met het door haar genoemde aantal ‘gecorrigeerde vlieguren’ van 37,5 niet heeft aangetoond dat het Uwv met een arbeidsomvang van 40 uur per week van een onjuiste (fulltime) omvang van de maatgevende arbeid is uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante verder niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv in het bestreden besluit is uitgegaan van een verkeerd maanmanloon. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen gegevens heeft overgelegd die aantonen dat de daggelden en crewkosten vaste loonelementen zijn in plaats van kostenvergoedingen en ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die de rechtbank hebben doen twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde omvang van de maatgevende arbeid en maatmaninkomen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt acht en subsidiair dat zij als gevolg van duizeligheid slecht slapen, PTSS en overgevoeligheid voor electromagnetische velden minder belastbaar is dan in de FML van 16 januari 2020 is vastgelegd. Appellante kan zich daarom ook niet verenigen met de door de arbeidskundige bezwaar en beroep op grond van deze FML geselecteerde functies. Volgens appellante is de visie van de verzekeringsartsen van het Uwv in tegenspraak met de bevindingen van de behandelend artsen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellante medische informatie ingezonden van haar behandelaars waaronder haar huisarts, neuropsycholoog, cardioloog en psycholoog. Appellante heeft daarnaast in hoger beroep herhaald dat ten onrechte debij Corso vervulde functie van communicatieadviseur/coach niet als maatgevende arbeidis aangemerkt. Appellante is van 13 oktober 2006 tot 18 mei 2007 op basis van een 0-uren contract werkzaam geweest bij Corso als communicatieadviseur/coach nadat zij voorafgaand aan haar uitval op 14 augustus 2006 een certificaat had behaald bij de Seth Academy als communicatiespecialist/coach. Via Corso is appellante bij KPN werkzaam geweest als communicatieadviseur /coach, gedurende 10,5 uur per week. Ook na dit dienstverband heeft appellante nog meerdere malen als zelfstandige communicatieadviseur /coach gewerkt. Appellante heeft wat betreft de hoogte van het maatmanloon aangevoerd dat daggelden en crewkosten bij de berekening van het dagloon ten onrechte niet zijn meegenomen. Tot slot heeft appellante herhaald dat zij in haar maatgevende arbeid als stewardess 35,5 uur per week werkzaam placht te zijn in tegenstelling tot de 40 uur die door het Uwv is gesteld zodat de maatmanomvang onjuist is vastgesteld.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 april 2018 heeft vastgesteld op 60,42%.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust en dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante in de FML van 16 januari 2020 correct heeft vastgesteld. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben op basis van hun onderzoeksbevindingen en de medische informatie van de behandelende cardioloog inzichtelijk uiteengezet dat bij appellante beperkingen bestaan voor zware fysieke belasting, kou, trillingsbelasting, persoonlijk risico, geluidsbelasting en stresserend werk. De eigen bevindingen en de medische informatie van onder meer een reumatoloog en een orthopedisch chirurg hebben aanleiding gegeven voor beperkingen wat betreft de belasting van de rechter pols en de linker knie en been. In verband met psychische klachten is appellante aangewezen geacht op een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige deadlines en productiepieken, verhoogd persoonlijk risico (niet op hoogtes, bij gevaarlijke machines) en langdurig concentreren in complex werk. Er is een beperking aangenomen voor omgaan met conflicten en samenwerken. Verder is appellante aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden vereist is en werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Voor appellante geldt dat zij ongeveer 8 uur per dag, 20 uur per week kan werken. Verder is bepaald dat zij niet ’s nachts kan werken en niet in wisseldiensten.
4.4.
De medische informatie waarnaar door appellante in hoger beroep is verwezen tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Volgens het rapport van de neuroloog dr. C. Gerlach 3 januari 2022 zijn er geen aanwijzingen voor een specifieke neurologisch aandoening en bij beeldvorming is geen cerebrale schade te objectiveren. De cardioloog dr. M.E. Wittekoek is in haar brief aan de verzekeringsarts van 27 december 2019 tot de conclusie gekomen dat multipele klachten van appellante niet cardiaal kunnen worden verklaard. Er is sprake van een stabiele cardiale situatie. Uit het rapport van 29 oktober 2021 van GZ-psycholoog M.W. Brouwer komt naar voren dat er sterke aanwijzingen zijn voor het bestaan van een PTSS. Daarmee bevestigt deze informatie het beeld van de medische situatie op de datum in geding zoals dat al in bezwaar en beroep naar voren was gekomen. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de uit haar psychische klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Voorop moet worden gesteld dat het enkele feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 april 2022 ten onrechte heeft gesteld dat in het dossier geen vermelding kan worden gevonden van de vroegkinderlijke traumatisering, niet betekent dat met de PTSS-klachten van appellante geen rekening is gehouden. In verband met psychische klachten, waaronder PTSS zijn beperkingen vastgelegd in de rubrieken ‘persoonlijk functioneren’ en ‘sociaal functioneren’ en is er een urenbeperking vastgesteld vanwege de beperkte psychische spankracht van appellante.
4.5.
Geconcludeerd dient te worden dat in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen reden wordt gezien om aan te nemen dat de objectiveerbare beperkingen van appellante op 18 april 2018 in de FML van 16 januari 2020 zijn onderschat. Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.6.
Appellante heeft, wat betreft de door het Uwv gehanteerde maatmanonveranderd ter zitting nader geconcretiseerd dat het Uwv ten onrechte niet is uitgegaan van haar verdiensten als communicatieadviseur/coach omdat op het moment van arbeidsongeschikt worden al te verwachten was dat zij met die werkzaamheden een hoger loon zou kunnen verdienen dan als stewardess.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad geldt als hoofdregel dat voor de vaststelling van de maatman bepalend is de arbeid die de betrokkene laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft verricht. Op deze hoofdregel wordt volgens eveneens vaste rechtspraak een uitzondering gemaakt als de (omvang van de) laatstelijk verrichte arbeid of het daarmee verdiende loon geen juiste maatstaf oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1696). Een van de in de rechtspraak geformuleerde uitzonderingen is in het geval van niet gerealiseerde toekomstverwachtingen. Het leerstuk van de niet gerealiseerde toekomstverwachtingen, waarop in deze zaak een beroep is gedaan, ziet op de situatie waarin met een redelijke mate van zekerheid ervan uit mag worden gegaan dat de verzekerde, als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, een andere functie dan de functie waarin hij is uitgevallen zou zijn gaan bekleden of een ander (hoger) loon dan het genoten loon ten tijde van de uitval zou zijn gaan genieten. Indien een dergelijke, in voldoende mate vaststaande, functiewisseling, functiewijziging of loonsverhoging als gevolg van het intreden van de arbeidsongeschiktheid geen doorgang heeft gevonden, kan er aanleiding zijn om voor de bepaling van de maatgevende functie ervan uit te gaan dat die functiewisseling, functiewijziging of loonverhoging heeft plaatsgevonden.
4.8.
Apellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat met een redelijke mate van zekerheid vaststaat dat zij, als zij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden een ander (hoger) loon dan zou gaan genieten dan het laatstgenoten loon als stewardess. Het door appellante behaalde certificaat in combinatie met een tijdelijk 0-uren contract en werkzaamheden als zelfstandige geven daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Gelet hierop wordt geen aanleiding gezien om bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van een andere maatman uit te gaan.
4.9.
Voor zover appellante heeft bedoeld te betogen dat het dagloon moet worden aangepast aan het loon dat appellante heeft verdiend in een periode gelegen nadat haar arbeidsongeschiktheid is ingetreden, kan dat betoog niet slagen. Uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA volgt dat er geen plaats is voor het vaststellen van een dagloon op basis van hetgeen appellante aan loon heeft verdiend in een periode gelegen na de in dit artikelonderdeel beschreven periode (zie de uitspraak van de Raad van 2 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1736).
4.10.
Met de rechtbank en op basis van dezelfde overwegingen, wordt geoordeeld dat niet is gebleken van omstandigheden die de rechtbank doen twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde maatmanomvang en maatmanloon. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de daggelden en crewkosten op de loonstroken van appellante, in de door appellante overgelegde loonstroken, als onbelaste onkostenvergoedingen zijn gespecificeerd en er dus geen sprake was van loon in de zin van de Wet op de loonbelasting. Het gaat daarom om een onbelaste vergoeding die niet is te zien als SV-loon. Uit de toepassing van artikel 13 van de Wet WIA en artikel 14 van het Dagloonbesluit in samenhang met artikel 16 van de Wfsv volgt dat de in de referteperiode ontvangen daggelden en crewkosten terecht niet zijn betrokken bij de vaststelling van het WIA-dagloon.
4.11.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 16 januari 2020 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. De door appellante gestelde arbeidskundige gronden houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen en deze stelling treft, zoals hiervoor is overwogen, geen doel.
4.12.
Uit 4.3 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop is er geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak.
  • wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen loon en dienstbetrekking.