ECLI:NL:CRVB:2022:1821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
22/1659 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid college bij behandeling aanvraag bijstandsverlening en dreiging met boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2022 uitspraak gedaan over de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven om een aanvraag voor bijstandsverlening buiten behandeling te laten. De appellant, die na een langdurig verblijf in Spanje terugkeerde naar Nederland, had herhaaldelijk aanvragen voor bijstand ingediend, maar zijn aanvragen werden steeds buiten behandeling gesteld vanwege vermeende onvolledigheid van de ingediende stukken. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te laten, omdat de appellant voldoende informatie had verstrekt om zijn aanvraag te beoordelen. Het dreigen met een boete in de fase van de aanvraag werd als ongepast beschouwd, aangezien een boete pas kan worden opgelegd als er is aangetoond dat iemand ten onrechte bijstand heeft ontvangen door het schenden van de inlichtingenplicht. De rechtbank had in eerdere uitspraken niet onderkend dat de appellant recht had op bijstand en dat het college de aanvraag had moeten behandelen. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om de aanvraag inhoudelijk te beoordelen. Tevens is het college veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de appellant.

Uitspraak

22 1659 PW, 22/1616 PW

Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en in de hoofdzaak
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 8 augustus 2022

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld (zaak 22/1616) tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 april 2022, nr. 20/3329, (aangevallen uitspraak) en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan (zaak 22/1659).
Het college heeft een verweerschrift ingediend en verzoeker nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2022. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn broer [naam broer] . Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Na een verblijf van 20 jaar in [plaats 1] in Spanje is verzoeker op 27 mei 2019 teruggekeerd in Nederland. Hij kon tijdelijk inwonen bij één van zijn vier broers. Op 7 augustus 2019 heeft hij een aanvraag om bijstand voor levensonderhoud ingediend. Bij besluit van 19 september 2019 is deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Deze procedure heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 september 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:4255. Verzoeker heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Sinds 1 november 2019 woont verzoeker zelfstandig in een appartement dat een van zijn broers hem beschikbaar heeft gesteld en op 11 november 2019 heeft hij opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 20 januari 2020, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 22 april 2020, is ook deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Verzoeker heeft het tegen dit besluit gerichte beroep ingetrokken.
1.3.
Met financiële hulp van zijn broers heeft verzoeker een chauffeursopleiding gevolgd en op 9 maart 2020 is hij op basis van een 0-urencontract aan het werk gegaan als chauffeur in het vervoer van gehandicapte leerlingen. Dit werk is kort daarop stilgevallen door corona. Bij de telefonische hoorzitting op 6 april 2020 over het bezwaar tegen de buiten behandelingstelling van de tweede aanvraag heeft het college hem gewezen op de mogelijkheid om opnieuw een aanvraag in te dienen.
1.4.
Op 15 april 2020, ontvangen op 16 april 2020, heeft verzoeker zich schriftelijk voor de derde keer gemeld voor bijstand in zijn levensonderhoud. In de digitale aanvraag van 20 april 2020 heeft hij verklaard dat hij zijn baan had verloren door de coronacrisis en wordt onderhouden door zijn broers die ieder € 200,- per maand aan hem lenen. Van de aanvraag is een geautomatiseerd rapport aangemaakt, gedateerd 20 april 2020.
1.5.
Uit de informatie die bij de twee eerdere aanvragen is overgelegd blijkt het volgende. Verzoeker, geboren op [geboortedatum] 1960, is in 1999 van [plaats 2] naar [plaats 1] verhuisd waar hij vanaf 2001 appartementen doorverhuurde aan toeristen. Per 1 januari 2005 heeft hij met [bedrijf] een huurcontract afgesloten voor 13 appartementen, die hij doorverhuurde. Per 1 april 2017 is verzoeker met een Engelse touroperator ([touroperator]) overeengekomen de appartementen te verhuren aan Engelse toeristen. Vanaf februari 2018 stuurde [touroperator] niet alleen gezinnen, maar ook jongeren die overlast bezorgden (alcohol en vernielingen). In september 2018 zag verzoeker zich daardoor gedwongen het contract op te zeggen. [touroperator] is een procedure gestart wegens contractbreuk, heeft een claim ingediend van € 150.000,-, met onmiddellijke ingang de toevoer van toeristen gestaakt en de betalingen over augustus en september 2018 van totaal € 60.000,- achtergehouden. De appartementen werden in de tussentijd niet of nauwelijks meer verhuurd, maar de aan [bedrijf] verschuldigde maandhuren liepen wel door. De claim van [touroperator] is eind november 2018 afgewezen. De schuld bij [bedrijf] is opgelopen tot € 174.051,35, exclusief de rente van € 98.824,18. De schuldensituatie heeft geleid tot bedrijfsafstand bij de notaris op 14 mei 2019. Hierbij is het huurcontract met [bedrijf] ontbonden per 31 maart 2019. Sinds de afstandsverklaring heeft verzoeker geen inkomen meer en daarvoor waren de inkomsten negatief. Hij heeft de erfenis van zijn in 2018 overleden moeder gebruikt voor zijn bedrijf en om in zijn levensonderhoud te voorzien. Twaalf dagen na de afstandsverklaring bij de notaris is verzoeker liftend naar Nederland vertrokken. Het was feitelijk niet mogelijk om de ordners met de bedrijfsadministratie mee te nemen en in de gegeven situatie kan verzoeker ook niet terug naar Spanje om de administratie op te halen. Verzoeker heeft onder andere bankafschriften overgelegd van de zakelijke Spaanse rekening **713 en van zijn ABN-rekening **994, de Spaanse notariële akte van afstandsverklaring met een vertaling van hemzelf van de relevante passages daarin, diverse emailberichten en boekingen. In beide procedures heeft het college een vertaling van de afstandsverklaring gevraagd van een beëdigd tolk en zich op het standpunt gesteld dat de stelling van verzoeker dat hem dit € 3.000,- kost en hij dat geld niet heeft geen reden is om daarvan af te zien.
1.6.
Voor de behandeling van de huidige, derde aanvraag, heeft het college in een brief van 22 april 2020 aan verzoeker gevraagd om uiterlijk voor 30 april 2020 kopieën in te leveren van de volgende informatie:
- geldig paspoort of ID-document;
- bankafschriften van alle Nederlandse en buitenlandse betaalrekeningen van 1 maart 2018 tot heden. Daarbij is opgemerkt dat de bankafschriften van de ABN rekening **994 over de periode van 1 maart 2018 tot en met 10 november 2019 al bij het college in bezit waren;
- bewijsstukken van de meest recente schulden;
- huurcontract;
- bewijs van huurbetaling van 1 januari 2020 tot heden;
- bewijs van overige inkomsten van 1 januari 2020 tot heden;
- huidige afkoopwaarde uitvaartverzekering, levensverzekering, lijfrente;
- bewijsstukken van een onverdeelde boedel of erfenis;
- bewijsstukken van geldwaardige papieren van uw kinderen;
- bewijsstukken van geld en/of bezittingen die aan iemand zijn geleend of geschonken en niet zijn teruggekregen;
- aandelen, obligaties, schuldbekentenissen etc.;
- bewijs van de inkomsten uit eigen onderneming van 1 maart 2018 tot heden;
- deugdelijke en verifieerbare boekhouding van het bedrijf in Spanje;
- meest recente winst/verlies rekening;
- meest recente exploitatie rekening;
- aangifte inkomstenbelasting van 2018 en 2019 in Spanje;
- inschrijfbewijs, uitschrijfbewijs en inschrijfnummer registers in Spanje;
- opheffingsdocumenten van de eigen onderneming in Spanje;
- bankafschriften van alle zakelijke rekeningen van 16 maart 2018 tot heden;
- Spaanse documenten vertaald in het Nederlands door een beëdigde tolk;
- polis ziektekostenverzekering.
In de brief staat dat als verzoeker de gegevens niet, niet compleet of niet op tijd kan leveren hij vooraf contact moet opnemen met de Specialist Inkomen.
1.7.
Bij de twee eerdere aanvragen zijn grotendeels dezelfde stukken opgevraagd.
Verzoeker heeft daarover in een brief van 6 december 2019 verklaard niet te kunnen beschikken over:
- de boekhouding van zijn onderneming in Spanje. Deze boekhouding was niet digitaal;
- vermogensbestanddelen, die heeft hij niet;
- inkomsten in 2020 had hij niet, behalve de giften van zijn broers en zorgtoeslag;
Andere stukken stelt hij al verstrekt te hebben:
- paspoort;
- gegevens over de erfenis;
- in- en uitschrijfbewijs;
- bankafschriften.
1.8.
Verzoeker neemt op 30 april 2020 telefonisch contact op met de Specialist Inkomen. Diezelfde dag schrijft hij dat veel van de gevraagde documenten niet bestaan (vermogensbestanddelen, huurcontract, inkomsten in 2020, onderneming tot heden, Spaanse IB-aangiften), hij andere documenten al diverse keren heeft verstrekt (paspoort, erfenis,
in-/uitschrijvingsbewijs, bankafschriften) of niet relevant zijn om zijn huidige situatie te kunnen beoordelen (zijn actuele middelen van bestaan) en dat het telefonisch contact hem geen duidelijkheid heeft verschaft. Hij wijst op artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), meent dat het college misbruik maakt van zijn informatierecht en spreekt de wens uit om te worden gehoord. Onder PS schrijft hij: “Dat u wederom vraagt naar het opheffingsdocument waarvan u de vertaling niet erkent is de druppel!”
1.9.1.
Op 1 mei 2020 geeft de Specialist Inkomen verzoeker een hersteltermijn. Hij krijgt de tijd om de gevraagde gegevens uiterlijk voor 16 mei 2020 in te leveren. Het inleveren van een geldig identiteitsbewijs is niet meer nodig. Aanvullend wordt gevraagd om voor 9 mei 2020 (i.p.v. voor 16 mei 2020) “een schriftelijke verklaring af te geven wat u gewijzigde feiten en omstandigheden zijn ten opzichte van u eerdere aanvragen.” Onder het vetgedrukte kopje ‘Gevolgen gegevens niet compleet/niet tijdig aangeleverd’ staat onder andere: “Ook kan het zijn dat we een boete opleggen”.
1.9.2.
Op pagina 1 van deze brief van 1 mei 2020 staat: “U heeft de gegevens niet ingeleverd. U heeft op 30-04-2020 telefonisch verzocht om een gesprek. Bij eerdere aanvragen hebben er gesprekken plaatsgevonden. Wij zien dan ook niet de noodzaak om nogmaals in gesprek te gaan. U krijgt de gelegenheid om uw verhaal dat u wil vertellen op papier te zetten. Als u toch van mening bent dat het noodzakelijk is om in gesprek te gaan kunt u de reden schriftelijk toelichten.” Onder het kopje ‘het besluit’ op pagina 1 staat verder: “Wij moeten uiterlijk binnen acht weken een besluit nemen op uw aanvraag […] U heeft uw aanvraag niet compleet ingeleverd. Daarom zal ik nu uiterlijk 26-06-2020 een beslissing nemen.”
1.10.1.
Bij brief van 4 mei 2020 dankt verzoeker de Specialist Inkomen voor het verlengen van de beslistermijn tot 26 juni 2020 en reageert hij op het verzoek om te verklaren over wat er is gewijzigd ten op opzichte van de eerdere aanvragen. Hij had geen zin in een herhaling van zetten, maar in de bezwaarprocedure over de tweede aanvraag heeft het college er bij hem op aangedrongen om een nieuwe aanvraag in te dienen. Hij veronderstelde dat het college er kennelijk zijn redenen voor had en schrijft dan: “Door mij toch weer de bekende vragenlijsten van de vorige 2 aanvragen toe te sturen dreigt u het vertrouwen te schenden waar een burger in de omgang met zijn Gemeente van mag uitgaan.”
1.10.2.
Verzoeker vraagt opnieuw om te worden gehoord; mede in het belang van het college om een goed besluit te kunnen nemen. Hij constateert dat zijn telefonische uitleg van 30 april 2020 kennelijk niet heeft geholpen en dat de Specialist Inkomen wellicht geen kennis heeft genomen van zijn schriftelijke reactie van 30 april 2020. In de vragenlijst staan namelijk nog steeds onderdelen waarvan het college weet dat ze niet bestaan. Verzoeker vervolgt: “ik kan immers niet voldoen aan een plicht tot niet bestaande informatie. Artikel 17, lid 1 Participatiewet rept overigens alleen van “mededeling doen”: vanaf dag 1 heb ik open kaart gespeeld. En nergens staat dat een aanvrager opnieuw gegevens moet verstrekken die al zijn verstrekt.”
1.11.
Bij primair besluit van 20 mei 2020 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat verzoeker op 30 april 2020 telefonisch heeft aangegeven de stukken niet te kunnen overleggen en de enkele verklaring dat dat zo is, niet voldoende is. Het college heeft verwezen naar het besluit op bezwaar van 22 april 2020 over de afwijzing van de vorige aanvraag.
1.12.1.
Op 28 mei 2020 reageert verzoeker schriftelijk op het besluit van 20 mei 2020. Hij wijst erop dat de beslistermijn op 1 mei 2020 was verlengd tot 26 juni 2020 en dat hij op 4 mei 2020 heeft gereageerd op de uitnodiging om zijn verhaal op papier te zetten. En vervolgt: “Deze brief, waar u
zelfom heeft verzocht, negeert u! Vervolgens kapt u de beslistermijn af die u zelf heeft verlengd. Een motivering vol taalfouten […] Maar het zwaarst weegt de ondeugdelijke motivering. ‘U hebt op 30-04-2020 telefonisch aangegeven de stukken niet te kunnen overleggen.’ Luister het cassettebandje terug: voor díe stukken beroep ik mij op artikel 4:2, lid 2, A.W.B. […] U hebt nog tot 26 juni 2020 om gepast te reageren op mijn aanvraag, incl. de 4 mei-brief.”
1.12.2.
Het college heeft de brief van 28 mei 2020 aangemerkt als bezwaarschrift. In reactie daarop schrijft verzoeker op 5 juni 2020 aan de Specialist Inkomen en aan de Afdeling Bezwaar, Beroep en Klachten dat het geen bezwaarschrift was, maar een dringende oproep om de aanvraagprocedure correct af te handelen en te reageren op zijn papieren reactie van 4 mei 2020. Daarbij wijst hij erop dat de beslistermijn was verlengd tot 26 juni 2020. Op 15 juni 2020 volgt een excuusbrief van de Afdeling Bezwaar, Beroep en Klachten. Op 17 juni 2020 vraagt verzoeker de Specialist Inkomen nog eens om zijn brief van 4 mei 2020 serieus te nemen. Op 23 juni 2020 schrijft hij aan de Specialist Inkomen: “Het is bijna 26 juni en ik heb nog steeds niets van u vernomen. Van een excuusbrief kan ik niet leven! Blijft u mij rechercheren of gaat u mij helpen?” Onderaan deze brieven meldt hij steeds: “Inmiddels ruim 1 jaar zonder middelen van bestaan.”
1.12.3.
In reactie op de brief van verzoeker van 17 juni 2020 schrijft de Specialist Inkomen op 22 juni 2020: “U refereert naar een beslistermijn van 26 juni 2020 echter is het besluit op 20 mei 2020 genomen. Ik stuur u nogmaals een kopie van de beslissing. Bent u het niet eens met het besluit van 20 mei 2020 kunt u bezwaar maken. Het staat u ook vrij om nogmaals een aanvraag in te dienen.”
1.12.4.
In reactie hierop schrijft verzoeker op 25 juni 2020 aan de Specialist Inkomen: “Uw suggestie om een 4e aanvraag in te dienen is van een stuitende lompheid. Mijn lopende aanvraag bij U (nummer 3) deed ik nl. al op dringend advies van mw. X, U welbekend. U ondertekent als Specialist Inkomen, maar u kunt niet snappen dat ik inmiddels
13maanden zonder inkomen zit. […] U stelt mij in staat schriftelijk te reageren (rr10-11, brief 1 mei), verlengt de beslistermijn (rr 16-17, brief 1 mei) tot 26 juni, maar “besluit” toch maar vijf weken eerder! Waarbij u geen enkel argument uit mijn reactie behandelt, laat staan weerlegt.”
1.13.
Op 30 juni 2020 dient verzoeker een bezwaarschrift in tegen het besluit van 20 mei 2020. Daarin zegt hij onder meer dat hij al langer dan een jaar is aangewezen op lenen bij familie en zorgtoeslag. Dat hij weer gegevens moest verstrekken die hij niet kon verstrekken, die niet bestonden of allang verstrekt waren. En dat men van de uit het Spaans vertaalde notariële akte die alles duidelijk maakt niet eens kennis neemt.
1.14.1.
Na een telefonische hoorzitting op 9 oktober 2020 heeft het college het bezwaar tegen het buiten behandeling stellen van de aanvraag bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In het bestreden besluit staat onder andere dat tijdens de afhandeling van de aanvraag: “ondanks herhaald verzoek, in het geheel geen informatie (behalve een tweetal verklaringen)” is ingeleverd. En: “Zo nodig had in overleg met de behandelend casemanager om uitstel verzocht kunnen worden.”
1.14.2.
Volgens het college ontbreken de volgende gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag: recente informatie, informatie over een erfdeel van € 56.500,-, en over de Spaanse onderneming. Uit het bestreden besluit blijkt dat de broer van verzoeker bij de hoorzitting heeft gezegd dat de focus was gericht op de stukken over de Spaanse onderneming. Het verzoek om recente bankafschriften is gemist, maar die kunnen alsnog worden verstrekt. Het college is van mening dat het niet tijdig verstrekken van de meest recente bankafschriften voor rekening en risico komt van verzoeker en ziet in dit aanbod geen aanleiding om van de bevoegdheid tot buiten behandeling stelling van de aanvraag geen gebruik te maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat recente bankafschriften, gegevens over recente schulden, overige inkomsten vanaf 1 januari 2020 en van de nalatenschap nodig zijn om de aanvraag te beoordelen, omdat het college moet kunnen vaststellen of er een recht op bijstand bestaat. De stukken over de Spaanse onderneming kunnen daarvoor naar het oordeel van de rechtbank nog van belang zijn. Het college heeft hiervan in redelijkheid een vertaling door een beëdigd tolk kunnen verlangen. Of het redelijk was om verzoeker deze kosten te laten dragen kan de rechtbank door het ontbreken van recente gegevens niet vaststellen. De rechtbank heeft opgemerkt dat de relevantie van de Spaanse stukken afneemt naarmate de tijd verstrijkt en dat het college op de zitting heeft toegezegd dat bij een nieuwe bijstandsaanvraag de stukken van de onderneming in Spanje niet meer nodig zijn per die latere beoordelingsdatum. Over de grond van verzoeker dat het college hem had moeten horen heeft de rechtbank overwogen dat bij een buitenbehandelingstelling geen aanleiding bestaat voor een hoorzitting.
3. In hoger beroep heeft verzoeker zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Hij heeft aangevoerd dat het college alleen heeft afgevinkt of alle gevraagde items ingeleverd zijn, dat het voor het college en de rechtbank al lang bekend was dat hij de administratie van de Spaanse onderneming niet kan verstrekken en dat hij de informatie over de erfenis van zijn moeder al bij de eerste aanvraag heeft ingediend. De Belastingdienst heeft zijn jaarinkomen over 2020 vastgesteld op € 7.983,-. In 2021 heeft hij op basis van het 0-urencontract in het leerlingenvervoer kunnen werken, maar is hij ook drie keer geopereerd. In juni 2022 ontving hij zijn laatste maandinkomen van € 870,43. Door revalidatie na een vierde operatie in mei 2022 is zijn contract niet verlengd.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Spoedeisend belang en ook de hoofdzaak beoordelen
4.1.
Indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld kan de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. [1]
4.2.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Daarvan is in deze zaak voldoende gebleken.
4.3.
Als de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, geeft de wet de mogelijkheid om ook onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze situatie zich in deze zaak voordoet en dat er ook verder geen beletselen zijn om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. [2]
Het juridisch kader
4.4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb geeft een bestuursorgaan de bevoegdheid om een aanvraag niet te behandelen als de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag en de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. In artikel 4:2, tweede lid, van de Awb staat dat het daarbij gaat om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Over bij de aanvraag behorende gegevens of bescheiden in een vreemde taal zegt artikel 4:5, tweede lid, van de Awb dat een bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen als een vertaling daarvan voor een beoordeling van de aanvraag noodzakelijk is en de aanvrager de gelegenheid heeft gehad om de aanvraag met een vertaling aan te vullen. Deze artikelen gelden voor het hele bestuursrecht. Op grond van artikel 53a, zesde en eerste lid van de PW heeft een bestuursorgaan een algemene onderzoeksbevoegdheid en kan het bepalen welke gegevens voor de verlening van bijstand worden verstrekt, hoe en wanneer.
4.4.2.
Het gaat hier om een aanvraag om bijstand van 16 april 2020 op grond van de Participatiewet (PW). Het college mag gegevens opvragen die voor een goede beoordeling van die aanvraag nodig zijn. Daarvoor is relevant dat artikel 11, eerste lid van de PW iedere in Nederland wonende Nederlander die hier in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht geeft op bijstand van overheidswege. Dit recht op bijstand is in 1965 in het leven geroepen, onder andere om te voorkomen dat mensen afhankelijk zouden zijn van liefdadigheid en hulp van familie.
4.4.3.
Ook bij een aanvraag om bijstand geldt de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid van de PW en moet de belanghebbende mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Tegelijk geldt dat het bestuursorgaan op grond van artikel 3:2 van de Awb bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen: de onderzoeksplicht.
4.4.4.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat iemand bijstand nodig heeft in beginsel op de aanvrager zelf. Het gaat om aannemelijk maken en niet om aantonen. De aanvrager moet duidelijkheid verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan het bestuursorgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
De zitting van 25 juli 2022
4.5.1.
Voor de zitting heeft de voorzieningenrechter aan partijen laten weten dat zij met hen wilde bespreken wat een goede uitkomst zou zijn in deze zaak, zo mogelijk ook in de hoofdzaak, en hen gevraagd om zich daarop voor te bereiden. Op de zitting heeft zij benadrukt dat zij ervan uitgaat dat iedereen het goed heeft willen doen en dat het niet gaat om winnen of verliezen, maar om een goede uitkomst. De aanvragen van verzoeker en de stukken die wel beschikbaar zijn, zijn uitgebreid besproken. Ook is benoemd dat de voorzieningenrechter in een uitspraak alleen kan oordelen over de vraag of het college bevoegd was om de aanvraag van 16 april 2020 buiten behandeling te laten. Partijen zelf zouden afspraken kunnen maken over de twee eerdere aanvragen en over de uitkomst van een inhoudelijke behandeling van de derde aanvraag. Een gezamenlijke oplossing van partijen zou tegemoet kunnen komen aan het wederzijdse belang van herstel van vertrouwen van de burger in de overheid en vice versa en tijd voor verdere onderzoeken en procedures en dus gemeenschapsgeld kunnen besparen. Met instemming van partijen heeft de voorzieningenrechter verteld wat haar bij het lezen van het dossier was opgevallen.
4.5.2.
Het opvragen van gegevens tot 1 maart 2018 gaat erg ver terug. Het is niet aan het college om de ondernemerscapaciteiten van verzoeker te beoordelen. Het gaat om de vraag of het aannemelijk is dat hij op het moment van zijn aanvragen bijstandbehoevend is. Als een verklaring aannemelijk is schrijft de wet niet voor dat daar bewijs van is vereist; het gaat immers om aannemelijk maken en niet om aantonen. Onderliggende stukken kunnen natuurlijk wel bijdragen aan de aannemelijkheid van een verhaal.
4.5.3.
Op de zitting is ook besproken dat de toets voor het in behandeling nemen van een aanvraag niet is of de aanvraag ‘compleet’ is. Het gaat erom of er voldoende gegevens zijn voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Anders gezegd: of het op grond van de beschikbare informatie aannemelijk is dat iemand bijstandbehoevend is of dreigt te geraken. Bij de inhoudelijke behandeling kunnen nadere vragen worden gesteld en informatie worden gevraagd en kan het college ook zelf onderzoek doen door verstrekte informatie te controleren als dat nodig is.
4.5.4.
Het dreigen met een boete in de brief van 1 mei 2020 als de gegevens niet compleet of niet tijdig zouden worden aangeleverd geeft geen pas. Een boete kan pas worden opgelegd als een college heeft aangetoond (dit is dus wel een sterkere bewijslast dan aannemelijk maken) dat iemand die al bijstand had door het schenden van de inlichtingenplicht ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Voor een boete in de fase van de aanvraag is geen wettelijke basis en het dreigen ermee zou mensen ervan kunnen weerhouden om een volgende aanvraag in te dienen.
4.5.5.
Het college heeft toegelicht dat om de boekhouding en een vertaling van de Spaanse afstandsverklaring was gevraagd om te kunnen vaststellen hoe het precies is gegaan met de onderneming van verzoeker. Maar aanwijzingen dat het verhaal van verzoeker niet zou kloppen of dat hij nog een inkomstenbron zou hebben heeft het college niet. De voorzieningenrechter heeft op de zitting het voorlopige oordeel gegeven dat het verhaal van verzoeker over de gang van zaken van zijn onderneming aannemelijk is en daarmee ook dat hij bij terugkeer in Nederland verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Het verhaal van verzoeker wordt bovendien onderschreven door de bankafschriften van zijn rekening **194 vanaf 1 maart 2018 en de afstandsverklaring. Ook is besproken dat een boekhouding op zich geen voorwaarde is voor bijstand, maar een bewijsmiddel. Zelfs als bij iemand die al bijstand heeft en werkzaamheden niet heeft opgegeven een boekhouding ontbreekt, zal het college het inkomen zo mogelijk moeten schatten. Voor beoordeling van de aanvraag en zeker voor de eerste aanvraag, was wel een vertaling van de afstandsverklaring noodzakelijk. Verzoeker heeft die ook gegeven. Gelet op artikel 4:5, tweede lid, van de Awb geldt daarvoor niet de eis dat het een vertaling is van een beëdigd tolk. Er zijn situaties denkbaar waarin dat anders zou kunnen zijn, maar in deze zaak was er het oorspronkelijke Spaanse document en de vertaling van verzoeker van de belangrijkste onderdelen daarvan. Het vragen om een vertaling van een beëdigd tolk met de daarbij behorende kosten als voorwaarde voor het in behandeling nemen van de aanvraag heeft verzoeker zonder noodzaak in bewijsnood gebracht.
4.5.6.
Het college heeft op de zitting te kennen gegeven graag een uitspraak te willen over de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 16 april 2020. Het college is van mening dat de buitenbehandelingstelling ook los van de Spaanse stukken juist was, omdat vanaf 11 november 2019 de bankafschriften ontbraken, net als gegevens over de erfenis en over schulden en recente inkomsten. Als de uitspraak zal zijn dat de aanvraag in behandeling genomen had moeten worden, wil het college verzoeker een “zachte landing” geven en hem bij de inhoudelijke behandeling niet meer vragen om de stukken over zijn Spaanse onderneming. Ook heeft het college toegezegd dat dan naar de periode vanaf de aanvraag van 16 april 2020 tot heden zal worden gekeken. Als zou blijken dat verzoeker in die periode enige tijd inkomsten heeft gehad boven de norm hoeft hij dus niet formeel opnieuw een aanvraag in te dienen.
Informatie over de nalatenschap
4.6.
De moeder van verzoeker is op 16 maart 2018 overleden. Op 20 juli 2018 heeft verzoeker een erfenis ontvangen van € 56.500,-. Dit blijkt uit een afschrift van zijn bankrekening en uit een overgelegd afschrift van de rekening van de erven. Op dat afschrift heeft verzoeker met pen gevraagd: “Wilt u ook de correspondentie met de afd. Erfbelasting v.d. Belastingdienst over deze nalatenschap?” Uit het dossier blijkt niet dat het college hierop heeft gereageerd. Al bij de eerste aanvraag heeft verzoeker uit eigen beweging verklaard dat hij de erfenis heeft gebruikt om te voorzien in zijn kosten van levensonderhoud toen zijn inkomsten tussen 1 januari 2019 en 14 mei 2019 negatief waren. Dit is ook terug te zien in de beschikbare bankafschriften van zijn bankrekening **994 en van zijn Spaanse bankrekening **713. Gelet op de beschikbare informatie en het tijdsverloop was meer informatie over de erfenis voor het in behandeling nemen van de aanvraag van 16 april 2020 niet nodig.
Ontbreken van bankafschriften vanaf 11 november 2019 tot 16 april 2020 en gegevens over recente schulden en overige inkomsten vanaf 1 januari 2020 tot 16 april 2020
4.7.
In het algemeen zijn financiële gegevens zoals bankafschriften en informatie over schulden en inkomsten gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van een bijstandsaanvraag. Maar gelet op de feiten en omstandigheden in deze zaak heeft het college ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Verzoeker heeft in zijn brief van 30 april 2019 voor de gevraagde informatie deels verwezen naar de eerder overgelegde schriftelijke stukken en deels een schriftelijke toelichting gegeven waarom hij een deel van de gevraagde stukken niet kon leveren. Verzoeker heeft daarbij ook verzocht om een gesprek om persoonlijk een toelichting te kunnen geven. Dit verzoek heeft verzoeker een paar keer herhaald. Alleen al hierom kan niet worden gezegd dat de verstrekte gegevens onvoldoende waren voor de beoordeling van de aanvraag en moet worden geoordeeld dat de fase waarin de aanvraag redelijkerwijs buiten behandeling kon worden gelaten was gepasseerd en dat het stadium van de inhoudelijke beoordeling door het bestuursorgaan was aangebroken. Als de gegeven verklaringen en toelichtingen onvoldoende duidelijkheid boden, had het college – eventueel na verder onderzoek – een inhoudelijk besluit (tot toekenning of tot afwijzing van de bijstand) moeten nemen. Dit is in lijn met de uitspraak van 17 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4070. Daar komt bij dat verzoeker bij de eerdere aanvragen de informatie waarover hij redelijkerwijs kon beschikken steeds heeft gegeven. Omdat het college stelde dat de aanvraag pas in behandeling genomen zou worden als die “compleet” was, is het begrijpelijk dat verzoeker in de communicatie met het college zijn focus had op de gegevens waarover hij niet kon beschikken. Dit, in combinatie met de voor het college uit de correspondentie kenbare, zij het juridisch onjuiste, veronderstelling van verzoeker dat hij tot 26 juni 2020 de tijd had om de gevraagde gegevens in te leveren én zijn aanbod op de telefonische hoorzitting om de gegevens alsnog in te dienen, leidt ook tot de conclusie dat het college niet bevoegd was om de aanvraag van verzoeker buiten behandeling te stellen.
4.8.
De rechtbank heeft wat in 4.6 en 4.7 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, het primaire besluit van 20 mei 2020 herroepen en bepalen dat het college inhoudelijk beslist op de aanvraag van 16 april 2020.
4.9.
De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wege van voorlopige voorziening bepalen dat het college aan verzoeker met ingang van 23 mei 2022 (de datum van het verzoek om voorlopige voorziening) voorschotten verleent ter hoogte de voor hem geldende bijstandsnorm onder aftrek van zijn inkomsten tot de datum waarop het college inhoudelijk heeft beslist op de aanvraag van 16 april 2020.
5. Tot slot bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Die worden begroot op € 32,- aan reiskosten in hoger beroep. Hierbij wordt uitgegaan van de prijs van een retour met de trein van [woonplaats] naar Utrecht CS, tweede klas, vol tarief.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 oktober 2020;
- herroept het besluit van 20 mei 2020;
- bepaalt dat het college de aanvraag van 16 april 2020 in behandeling neemt zoals besproken op de zitting van 25 juli 2022 en overwogen in overweging 4.5.6;
- bepaalt dat het college aan verzoeker met ingang van 23 mei 2022 voorschotten betaalt zoals overwogen in 4.9;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 32,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van J.E. Eikelenboom, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2022.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) J.E. Eikelenboom

Voetnoten

1.Artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb
2.Artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb