ECLI:NL:CRVB:2022:1786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
21/3767 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering en waarschuwing wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die niet heeft gemeld dat zij in België verbleef, wat in strijd is met haar inlichtingenverplichting. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had appellante een waarschuwing gegeven en een bedrag van € 1.803,75 teruggevorderd, omdat de stortingen op haar bankrekening als inkomsten werden aangemerkt. Appellante betwistte deze aanmerkingen en voerde aan dat de stortingen afkomstig waren van gespaard geld en giften van haar moeder. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen en dat het college terecht de stortingen als inkomsten had aangemerkt. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om het tegendeel te bewijzen en dat de waarschuwing van het college gerechtvaardigd was, gezien de schending van de inlichtingenverplichting. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om transparant te zijn over hun financiële situatie en verblijf in het buitenland.

Uitspraak

21.3767 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 oktober 2021, 21/2517 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 2 augustus 2022
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: Y. Al-Qaq
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.W.E. Ros. Het college is, met kennisgeving, niet ter zitting niet verschenen. Het onderzoek is gesloten en met toepassing van artikel 8:67, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald en aan partijen meegedeeld dat mondelinge uitspraak wordt gedaan en dat die uitspraak is verdaagd tot heden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellante ontvangt met ingang van 23 juli 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
2. In het kader van een heronderzoek heeft het college bankafschriften opgevraagd. Naar aanleiding van de daarop aangetroffen stortingen en bijschrijvingen tot een totaalbedrag van € 1.800,- in vier maanden heeft het college bij besluit van 19 november 2020 de bijstand over de periode van 1 december 2019 tot en met 31 maart 2020 herzien en – met buiten beschouwing laten van een aantal bijschrijvingen – een bedrag van € 1.660,- van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 30 november 2020 (bruteringsbesluit) heeft het college de terugvordering gebruteerd met een bedrag van € 143,75 tot een totaalbedrag van € 1.803,75.
3. Ook heeft het college op de bankafschriften transacties in België geconstateerd. Appellante heeft vervolgens verklaard driemaal korte tijd in België te hebben verbleven. Het college heeft vervolgens bij besluit van 24 november 2020 appellante een waarschuwing gegeven omdat zij niet heeft doorgegeven dat zij in België heeft verbleven.
4. Bij besluit op bezwaar van 31 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar, voor zover gericht tegen de hoogte van de terugvordering, gegrond verklaard, nog een storting van € 300,- buiten beschouwing gelaten, de terugvordering verlaagd naar € 1.360,- en het bruteringbesluit herroepen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de stortingen inkomsten vormen van appellante en dat zij deze in strijd met de inlichtingenverplichting niet heeft gemeld. Voor wat betreft de waarschuwing ligt aan de besluitvorming ten grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door diverse keren in het buitenland te verblijven zonder dit te melden bij het college.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, het volgende overwogen. Gelet op het aanvullende karakter van de bijstand en de ruime omschrijving van in aanmerking te nemen middelen worden – kort gezegd – in beginsel kasstortingen op de rekening van een bijstandsgerechtigde als inkomsten beschouwd. Het is aan appellante om het tegendeel te bewijzen. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de uitspraken van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:62, en 21 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020,182. De stelling van appellante dat de stortingen op 7 januari 2020, 14 januari 2020 en 20 maart 2020 – tot een totaal bedrag van € 840,- – contant geld betreffen dat zij heeft gevonden in haar huis na het overlijden van haar echtgenoot dan wel gespaard heeft uit eigen middelen, heeft appellante niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Een foto van een pot met muntgeld is in dit kader onvoldoende. De stelling van appellante, dat de storting op 14 januari 2020 afkomstig was van haar moeder en bestemd was voor haar dochter in verband met een hotelovernachting, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Appellante heeft op 14 januari 2020 om 12.30 uur € 119,- overgemaakt aan haar dochter met de omschrijving “hoteltje” zonder de mededeling dat dit een gift van oma was. Pas daarna om 14.35 uur is € 150,- gestort op de bankrekening van appellante. Onder deze omstandigheden is de verklaring van de dochter dat de storting van € 150,- een gift van haar oma aan haar betrof onvoldoende bewijs. Volgens appellante was de storting op 15 januari 2020 bedoeld om boodschappen voor te doen voor haar moeder. Deze storting van € 20,- is niet te relateren in tijd en omvang aan de boodschappen die appellante op 23 januari 2020 voor een bedrag van € 33,38 heeft gedaan. Ook is het niet met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de storting bestemd was voor boodschappen voor de moeder. Ook voor wat betreft de storting tot een bedrag van € 150,- op 9 maart 2020 heeft appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat dit bedrag afkomstig is van haar moeder. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij een stoel heeft gekocht voor haar moeder met het geld van haar moeder. Tot slot heeft appellante ook haar standpunt dat een gedeelte van de storting van 20 maart 2020 tot een bedrag van € 200,- afkomstig was uit de verkoop van een boor en zaagmachine onvoldoende aannemelijk gemaakt. De verklaring van de koper is achteraf opgesteld en wordt niet ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. Ook blijkt er niet uit op welke wijze er is betaald door de koper aan appellante. Het college mocht de stortingen dan ook aanmerken als inkomsten. Omdat het appellante redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat de stortingen van invloed konden zijn op haar recht op bijstand, heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden door deze niet te melden bij het college. Voor wat betreft de waarschuwing heeft de rechtbank overwogen dat appellante aan het college had moeten melden dat zij driemaal in België heeft verbleven omdat een verblijf in het buitenland van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Dat de bezoeken steeds van korte duur en voor familiebezoek waren en dat appellante, naar achteraf is gebleken, de maximale toegestane duur van een verblijf in het buitenland niet heeft overgeschreden, maakt dit niet anders. Het college was dan ook gehouden appellante een waarschuwing te geven.
6. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de stortingen ten onrechte als inkomsten zijn aangemerkt. De stortingen op 7 januari 2020 (€ 340,-) en 20 maart 2020 (€ 300,-) betroffen muntgeld dat appellante jarenlang heeft opgespaard. Dit geld behoort tot het vermogen van appellante. De storting op 14 januari 2020 (€ 200,-) betrof geld dat appellante in het kostuum van haar overleden partner vond. Zij had daarop geen aanspraak, nu zij geen erfgenaam is. De storting op 14 januari 2020 (€ 150,-) kreeg appellante contant van haar moeder om over te maken aan haar dochter. De storting van € 20,- op 15 januari 2020 was contant geld van de moeder van appellante zodat appellante boodschappen voor haar kon doen. De storting van € 150,- op 9 maart 2020 was ook afkomstig van de moeder van appellante en was voor de aankoop van een stoel. De storting op 20 maart 2020 (€ 200,-) was (gedeeltelijk) afkomstig uit de verkoop van een boor- en zaagmachine. Gezien haar psychische toestand kan het appellante niet worden verweten dat zij geen administratie heeft bijgehouden. Appellante vindt het onredelijk dat zij een waarschuwing heeft gekregen omdat zij meerdere keren naar België is geweest. Zij is vanwege haar psychische toestand bij haar zus in België op bezoek geweest. Het betrof dan ook geen vakantie maar telkens een hele korte periode van verblijf. Appellante heeft dan ook haar inlichtingenverplichting niet geschonden. Appellante heeft op 13 juli 2022 aanvullende gronden ingediend. Zij voert aan dat als er een duidelijk sluitend verhaal is voor de herkomst van stortingen, zoals het geval is bij appellante, dat de betrokkene, in dit geval appellante, dan moet worden geloofd. Appellante verwijst ter onderbouwing naar een uitspraak van de Raad van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450, en een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:1383.
7. Deze gronden zijn grotendeels een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de hiervoor weergegeven overwegingen waarop dat oordeel rust. Hieraan wordt nog toegevoegd dat het standpunt van appellante dat als er een duidelijk sluitend verhaal is voor de stortingen, de betrokkene dan moet worden geloofd, geen geldende regel van bewijsrecht is. Dit volgt ook niet uit de door haar genoemde uitspraken. Vaststaat dat op de bankrekening van appellante stortingen hebben plaatsgevonden waarvan de herkomst onduidelijk is en dat het college de kasstortingen tot een bedrag van € 440,- op basis van de verklaring van appellante buiten beschouwing heeft gelaten. Wat appellante heeft verklaard en overgelegd is onvoldoende om aannemelijk te achten dat de overige stortingen niet moeten worden aangemerkt als inkomen. Het volgende is daarbij van belang. Appellante heeft in januari 2020 in een periode van slechts acht dagen een bedrag van in totaal € 710,- op haar bankrekening gestort gekregen. In deze periode hebben een aantal stortingen plaatsgevonden op dezelfde dag binnen enkele uren maar wel op verschillende plekken. Geen verklaring is gegeven voor dit patroon, terwijl appellante bij de storting van 20 maart 2020 van € 500 wel eigen gespaard geld en uit verkoop verkregen geld samen in één keer contant zou hebben gestort. Ook kan niet als een sluitend verhaal worden aangemerkt wat appellante heeft verklaard over de storting van € 20,- op 15 januari 2020. Deze zou hebben plaatsgevonden opdat zij niet rood zou komen te staan wanneer zij boodschappen voor haar moeder zou doen. Maar dit rijmt niet met de vaststelling dat in de dagen daarvoor een bedrag van in totaal € 690,- op haar bankrekening is gestort en zij twee maanden later een bedrag van € 300,- uit gespaard eigen geld op haar rekening zou hebben gestort. Appellante heeft voor dit alles geen nadere sluitende onderbouwing gegeven. Een vergelijking met de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:1383, gaat in het geval van appellante niet op omdat anders dan in de genoemde uitspraak in onderhavige zaak enkel sprake is van stortingen waarvan de herkomst niet duidelijk is. Er bestaat dan ook in dit geval geen grond om – zoals appellante bepleit – terughoudender toepassing te geven aan de bewijsmaatstaf voor kasstortingen.
8. Het college heeft aangetoond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door haar verblijf in België niet bij het college te melden. Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, kan niet leiden tot het oordeel dat iedere verwijtbaarheid ten aanzien van de haar verweten gedraging ontbreekt. Immers, de reden waarom zij in België verbleef staat los van de vraag of het niet-melden daarvan haar niet kan worden verweten. Er is geen benadelingsbedrag. Gelet op het bepaalde in artikel 18a, derde en vierde lid, van de PW was het college bevoegd om appellante een waarschuwing te geven.
9. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd te ondertekenen. (getekend) O.L.H.W.I. Korte