ECLI:NL:CRVB:2022:1775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
21/3846 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens fraude tijdens opleiding ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam bij de gemeente Zoetermeer, was in dienst als ambtenaar en volgde een opleiding die door zijn werkgever werd gefinancierd. Tijdens deze opleiding heeft hij zich schuldig gemaakt aan fraude door een eindopdracht niet zelf te maken, maar grotendeels over te nemen van een medecursist. Dit leidde tot een disciplinaire straf van ongevraagd ontslag door het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 22 mei 2019 een eindopdracht heeft ingeleverd die voor 90% overeenkwam met het werk van een medestudent. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college op goede gronden had vastgesteld dat er sprake was van plagiaat en dat dit kon worden aangemerkt als plichtsverzuim. De appellant had bezwaar gemaakt tegen het ontslag, maar het college handhaafde de beslissing. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld en dat het college bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen.

De Raad concludeerde dat de gronden van de appellant in hoger beroep niet slaagden en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad benadrukte het belang van integriteit en betrouwbaarheid voor ambtenaren en oordeelde dat de opgelegde straf niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de ondertekening van de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

21.3846 AW

Datum uitspraak: 28 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 september 2021, 20/4296 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H. Ruys, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. K.F.A.M. Weijling, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ruys. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Weijling en mr. S.M. den Boogert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant was in dienst van de gemeente [naam gemeente] en is met ingang van 1 juli 2016 geplaatst in de functie van [functie] . Appellant volgde de door het college voor zijn functie noodzakelijk geachte opleiding [opleiding] bij het Studiecentrum voor Publieke Veiligheid (SPV).
1.3.
Op 14 juni 2019 heeft het SPV het college geïnformeerd over de gang van zaken bij een examen van appellant voor module 2. Volgens het SPV heeft appellant een onvoldoende resultaat behaald bij het op 19 maart 2019 afgelegde examen voor module 2 (eindopdracht). Op 10 april 2019 heeft het SPV appellant een vervangende opdracht gegeven, die uiterlijk op 3 mei 2019 ingeleverd moest zijn. Volgens het SPV heeft appellant op 14 mei 2019 gebeld met de mededeling dat hij de opdracht niet heeft kunnen maken in verband met verblijf in het buitenland. Het SPV heeft appellant daarop meegedeeld dat hij de opdracht uiterlijk 22 mei 2019 om 12:30 uur diende in te leveren. Volgens het SPV heeft appellant op 22 mei 2019 de eindopdracht om 13:02 uur ingeleverd en komt deze voor 90% overeen met een werkstuk van een medestudent. Volgens het SPV is sprake van fraude.
1.4.
Bij e-mailbericht van 25 juni 2019 heeft het SPV het college medegedeeld dat in hun algemene voorwaarden niets is opgenomen over fraude bij een examen. Besloten is om appellant uit te sluiten van verdere deelname aan de opleiding [opleiding] . Appellant krijgt geen tweede herkansing voor de module waar hij nu voor is gezakt.
1.5.
Op 2 juli 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, zijn teammanager, de P&O-adviseur en de unit-coördinator. Appellant heeft tijdens dit gesprek meegedeeld dat hij per ongeluk de verkeerde versie van de eindopdracht heeft ingezonden. Hij heeft diezelfde dag alsnog de volgens hem juiste versie toegestuurd aan het college. Op 12 juli 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, zijn teammanager en de unit-coördinator. In dit gesprek heeft de teammanager appellant meegedeeld dat hij zijn verweer ongeloofwaardig vindt en dat de op 2 juli 2019 ingezonden eindopdracht die conclusie niet verandert. Volgens de teammanager heeft appellant niet integer gehandeld en heeft hij het vertrouwen ernstig beschadigd. Bij brief van 15 juli 2019 heeft het SPV het college meegedeeld dat op basis van de door appellant ingediende eindopdracht wordt geconcludeerd dat sprake is van plagiaat.
1.6.
Bij brief van 18 juli 2019 heeft het college appellant in kennis gesteld van zijn voornemen hem vanwege zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag op te leggen op grond van artikel 8:13 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Daarnaast is appellant gemeld dat hij als ordemaatregel per direct geschorst is met behoud van bezoldiging tot het moment waarop het uiteindelijke ontslagbesluit wordt genomen.
1.7.
Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het college aan appellant de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag met onmiddellijke ingang verleend vanwege plichtsverzuim. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant zich tijdens de opleiding, die hij in het kader van de uitoefening van zijn functie op kosten van het college volgde, schuldig heeft gemaakt aan fraude door een opdracht niet zelf te maken, maar het grootste gedeelte over te nemen van een medecursist. Voor een ambtenaar die is belast met de uitvoering van de Wet op de [rechtsgebied] is dat een zeer ernstige vorm van plichtsverzuim. Subsidiair wordt aan appellant ontslag verleend wegens onbekwaamheid en ongeschiktheid anders dan op grond van ziekte of gebrek op grond van artikel 8:6 van de CAR/UWO. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.8.
Bij besluit van 12 mei 2020 heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 oktober 2019 ongegrond verklaard en de primaire ontslaggrond gehandhaafd. Indien in (hoger) beroep vast zou komen te staan dat de besluitvorming op dit punt onrechtmatig is, wordt aan appellant met ingang van 1 oktober 2019 subsidiair ontslag verleend op andere gronden, bestaande uit een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding, op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellant op 22 mei 2019 een eindopdracht heeft gemaild naar het SPV, die niet door hem is gemaakt en voor 90% op het werkstuk van een medestudent lijkt. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat sprake is van een fout bij toezending van de eindopdracht van 22 mei 2019. De rechtbank heeft overwogen dat het college op goede gronden heeft vastgesteld dat sprake is van plagiaat/fraude en dat dit kan worden aangemerkt als plichtsverzuim. Er is geen grond voor het oordeel dat het plichtsverzuim appellant niet kan worden toegerekend. Het college was dan ook bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen. De rechtbank heeft in de omstandigheden van dit geval geen redenen gezien om de opgelegde disciplinaire straf onevenredig te achten aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Voor zover appellant in dit kader heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 april 2020, ECLI:NL:CRVB:1007, heeft de rechtbank overwogen dat de vergelijking met deze uitspraak niet opgaat. Het college heeft terecht zwaar laten meewegen dat van een [functie] wordt verwacht dat hij de voor deze functie vereiste integriteit en betrouwbaarheid moet bezitten en tonen. Daarnaast heeft het college groot gewicht mogen toekennen aan het feit dat appellant op 14 mei 2019 niet de waarheid aan het SPV heeft verteld over zijn verblijf in het buitenland, nu het college op basis van de werkdagen en werkafspraken van appellant heeft kunnen constateren dat daarvan geen sprake was.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling
van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad voegt hieraan nog het volgende toe.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat het college bij de beslissing op bezwaar is afgeweken van het advies van de adviescommissie zonder dit deugdelijk te motiveren. Dit betoog slaagt niet. Het college heeft in de beslissing op bezwaar deugdelijk gemotiveerd waarom het advies van de bezwarencommissie niet wordt gevolgd.
4.3.
Appellant heeft verder betoogd dat het SPV hem niet heeft mogen uitsluiten van verdere deelname aan de opleiding, omdat in de algemene voorwaarden van het SPV niet is voorzien in een situatie als van hem. Volgens appellant staan ten onrechte tegen de beslissing tot uitsluiting van het examen en uitsluiting van verdere deelname aan de opleiding geen rechtsmiddelen open. Wat er ook zij van dit betoog, kan dit niet leiden tot een ander oordeel over het strafontslag. Dit betoog doet namelijk geen afbreuk aan de appellant verweten gedragingen die het college aan het strafontslag ten grondslag heeft gelegd.
4.4
Het betoog van appellant dat hij in het telefoongesprek met het SPV van 14 mei 2019 niet heeft gezegd dat hij de opdracht in verband met verblijf in het buitenland niet heeft kunnen maken en dat hem daarom in het kader van de evenredigheid ten onrechte is tegengeworpen dat hij hierover in strijd met de waarheid heeft verklaard, volgt de Raad niet. Gelet op de niet eenduidige verklaringen van appellant over de inhoud van dit telefoongesprek en de context waarbinnen dit gesprek heeft plaatsgevonden, ziet de Raad geen aanleiding om aan de weergave van het telefoongesprek door het SPV te twijfelen. Het SPV heeft daarbij ook geen belang.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en L.M. Tobé en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) D. Al-Zubaidi