In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die eervol ontslag heeft gekregen van de korpschef van politie op grond van artikel 89, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). De korpschef heeft geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de eisen van geschiktheid of bekwaamheid, met name op het gebied van samenwerking en communicatie. De appellant was in tijdelijke dienst aangesteld voor een proeftijd van één jaar, maar na een periode van functioneren heeft de korpschef besloten om het dienstverband niet voort te zetten. Dit besluit werd ondersteund door verklaringen van collega's en leidinggevenden die de appellant beschuldigden van ongewenst gedrag, zoals dominantie en gebrek aan samenwerking.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van de korpschef ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de korpschef op basis van de schriftelijke verklaringen en e-mailberichten het ontslag heeft mogen verlenen. De rechtbank vond dat de appellant voldoende gelegenheid had gekregen om zijn functioneren te verbeteren en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de korpschef in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korpschef niet verplicht was om aan te tonen dat de appellant ongeschikt was voor een vaste aanstelling.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.