ECLI:NL:CRVB:2022:1773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
21/4191 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag van een politieambtenaar op basis van geschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die eervol ontslag heeft gekregen van de korpschef van politie op grond van artikel 89, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). De korpschef heeft geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de eisen van geschiktheid of bekwaamheid, met name op het gebied van samenwerking en communicatie. De appellant was in tijdelijke dienst aangesteld voor een proeftijd van één jaar, maar na een periode van functioneren heeft de korpschef besloten om het dienstverband niet voort te zetten. Dit besluit werd ondersteund door verklaringen van collega's en leidinggevenden die de appellant beschuldigden van ongewenst gedrag, zoals dominantie en gebrek aan samenwerking.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van de korpschef ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de korpschef op basis van de schriftelijke verklaringen en e-mailberichten het ontslag heeft mogen verlenen. De rechtbank vond dat de appellant voldoende gelegenheid had gekregen om zijn functioneren te verbeteren en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de korpschef in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korpschef niet verplicht was om aan te tonen dat de appellant ongeschikt was voor een vaste aanstelling.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

21/4191 AW
Datum uitspraak: 28 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 oktober 2021, 20/9487 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Van Meppelen Scheppink. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Kleine en E.M. de Vries.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 30 april 2019 heeft de korpschef appellant aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd van één jaar in de functie van [naam functie] , bij het Team [team] voor de periode van 1 mei 2019 tot en met 30 april 2020. Dit besluit is gebaseerd op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.2.
De korpschef heeft in een brief van 30 maart 2020 aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem eervol ontslag te verlenen met ingang van 1 mei 2020. Appellant is daarbij voor de periode van 30 maart 2020 tot 1 mei 2020 vrijgesteld van werkzaamheden. Appellant heeft hierop zijn zienswijze gegeven
.Bij besluit van 24 april 2020 heeft de korpschef appellant op grond van artikel 89, tweede lid, van het Barp eervol ontslag verleend met ingang van 1 mei 2020. Hieraan heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat bij appellant sprake is van onvoldoende bekwaamheid of geschiktheid, met name op het gebied van samenwerking en open en transparante communicatie. Appellant heeft tegen het besluit van 24 april 2020 bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 29 september 2020 (bestreden besluit) heeft de korpschef het besluit van 24 april 2020 gehandhaafd, onder aanvulling van de motivering en met verwijzing naar de in bezwaar verkregen stukken van collega’s en leidinggevenden van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef op basis van de schriftelijke verklaringen en e-mailberichten van collega’s en leidinggevenden het ontslag heeft mogen verlenen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat, hoewel geen formele verslaglegging heeft plaatsgevonden, uit de genoemde stukken naar voren komt dat appellant zich bij herhaling dominant opstelde, collega’s persoonlijk (verbaal) aanviel, geen tegenspraak duldde, niet met bepaalde personen wilde samenwerken, een collega heeft uitgelachen in het bijzijn van anderen en zijn leidinggevende openlijk afviel. Tot de genoemde stukken behoren ook e-mailberichten aan appellant die dateren uit de periode van zijn dienstverband, zodat de verklaringen waarop de korpschef zich baseert – anders dan appellant stelt – ook steun vinden in andere objectieve stukken. De enkele omstandigheid dat de verklaringen achteraf zijn opgesteld geeft de rechtbank geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid en juistheid hiervan te twijfelen, omdat de verklaringen individueel, in eigen bewoordingen en met vermelding van persoonlijke ervaringen zijn opgesteld en afkomstig zijn van medewerkers die in een verschillende verhouding tot appellant stonden. De door appellant ingebrachte verklaringen van twee collega’s hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid, omdat deze verklaringen niet onverenigbaar zijn met de verklaringen waarop de korpschef zich heeft gebaseerd. Zo is in één van deze verklaringen opgenomen dat appellant overweldigend kan overkomen, een harde manier heeft van zaken bespreekbaar maken en anderen misschien niet meer met hem wilden samenwerken. Uit de stukken waarop de korpschef zich baseert kan volgens de rechtbank worden opgemaakt dat appellant op verschillende momenten en in duidelijke bewoordingen door collega's en leidinggevenden op de onwenselijkheid van zijn gedrag is aangesproken. Daarom bestaat geen aanleiding om te concluderen dat appellant onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn functioneren te verbeteren. De rechtbank heeft verder overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De aanmelding op 10 januari 2020 voor een veiligheidsonderzoek bij de AIVD vloeit voort uit de Wet veiligheidsonderzoeken en vormt geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging dat appellant een vaste aanstelling zou worden verleend.
3. In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, aangevoerd dat de korpschef met de verklaringen die pas in de bezwaarfase zijn ingebracht niet aannemelijk heeft gemaakt en niet deugdelijk aan de hand van concrete feiten en omstandigheden heeft gemotiveerd dat appellant niet aan de in redelijkheid te stellen verwachtingen voldeed. Bovendien is appellant niet, althans onvoldoende, aangesproken op zijn functioneren en heeft hij geen gelegenheid gekregen om zijn functioneren te verbeteren. Daarnaast heeft hij er op mogen vertrouwen dat een vaste aanstelling zou volgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De toetsing van een besluit tot niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd is terughoudend. Deze toetsing is, in een zaak als hier aan de orde, waarin het gaat om een ontslag op grond van artikel 89, tweede lid, van het Barp, in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de eisen van geschiktheid of bekwaamheid heeft voldaan. Het bestuursorgaan hoeft niet aannemelijk te maken dat de ambtenaar blijk heeft gegeven van ongeschiktheid die het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.
4.2.
De Raad stelt vast dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd in essentie een herhaling is van wat hij aan zijn beroep bij de rechtbank ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de hierop betrekking hebbende overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. De Raad voegt hieraan toe dat appellant wordt gevolgd in zijn standpunt dat er al vóór zijn aanstelling spanningen waren binnen het team. Dit laat onverlet dat uit de verschillende verklaringen en e-mailberichten volgt dat appellant met zijn gedrag niet heeft bijgedragen aan een oplossing van de ontstane spanningen, maar daaraan juist verder heeft bijgedragen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat kan worden geoordeeld dat de korpschef in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant niet aan de eisen van geschiktheid of bekwaamheid heeft voldaan. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en L.M. Tobé en J.C.F Talman als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) D. Al-Zubaidi