ECLI:NL:CRVB:2022:1752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
21/69 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde ZW-uitkering en de beoordeling van dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van onverschuldigd betaalde Ziektewet (ZW)-uitkeringen aan appellante. Appellante had zich per 20 april 2017 ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor de periode van 5 mei 2017 tot en met 20 mei 2018. Het Uwv concludeerde echter dat het dienstverband van appellante met [naam B.V.] B.V. gefingeerd was, wat leidde tot de weigering van de uitkering en de terugvordering van € 20.067,38. Appellante stelde dat de terugvordering onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen voor haar had, en voerde aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat de terugvordering leidde tot onaanvaardbare gevolgen. De Raad benadrukte dat de beoordeling van dringende redenen afhankelijk is van de individuele omstandigheden van de verzekerde en dat de terugvordering alleen kan worden tegengehouden als er sprake is van uitzonderlijke situaties. De Raad concludeerde dat de door appellante overgelegde medische stukken niet voldoende waren om aan te tonen dat de terugvordering ernstige psychische klachten of onaanvaardbare financiële gevolgen met zich meebracht.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad oordeelde dat het Uwv rekening houdt met de financiële omstandigheden van de verzekerde en dat de aflossingscapaciteit van appellante op nihil was gesteld, wat betekent dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 69 ZW

Datum uitspraak: 4 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 november 2020, 20/1232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Geld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich per 20 april 2017 ziek gemeld. Zij zou op dat moment werkzaam zijn bij [naam B.V.] B.V. Dit dienstverband zou op 5 mei 2017 zijn geëindigd. Het Uwv heeft aan appellante over de periode van 5 mei 2017 tot en met 20 mei 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van een interne melding onderzoek verricht naar het laatste dienstverband van appellante. Op grond van de feiten en omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen heeft het Uwv geconcludeerd dat het dienstverband dat appellante van 17 april 2017 tot 5 mei 2017 zou hebben gehad met [naam B.V.] B.V. gefingeerd was.
1.3.
Bij besluit van 25 september 2019 heeft het Uwv alsnog de ZW-uitkering van appellante per 5 mei 2017 geweigerd, omdat uit onderzoek is gebleken dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [naam B.V.] B.V., zodat appellante niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Bij besluit van 14 februari 2020 heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante haar bezwaar te laat heeft ingediend en daarvoor geen goede reden had. Bij uitspraak van 27 augustus 2020 heeft de rechtbank Midden-Nederland het door appellante hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 mei 2021 heeft de rechtbank het door appellante hiertegen ingestelde verzet ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 3 oktober 2019 heeft het Uwv van appellante de aan haar over de periode van 5 mei 2017 tot en met 20 mei 2018 onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van € 20.067,38 bruto teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 oktober 2019 heeft het Uwv beslist dat appellante het verschuldigde bedrag van € 20.067,38 binnen zes weken moet terugbetalen. Bij besluit van 7 september 2020 heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van appellante op nihil gesteld.
1.5.
Bij besluit van 3 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het terugvorderingsbesluit van 3 oktober 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – kort gezegd – overwogen dat uit artikel 33, eerste lid, van de ZW een verplichting volgt voor het Uwv om ten onrechte betaalde uitkeringen terug te vorderen. Dit is slechts anders als er sprake is van dringende redenen in de zin van artikel 33, zesde lid, van de ZW. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in het geval van appellante geen sprake. Uit vaste rechtspraak volgt dat slechts sprake is van een dringende reden als de terugvordering leidt tot onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de belanghebbende. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De rechtbank kan zich goed voorstellen dat de terugvordering een flinke impact op het leven van appellante heeft en dat zij hieruit stress ervaart. Ook erkent de rechtbank dat de situatie invloed kan hebben op de depressie van appellante. De rechtbank snapt dat een terugvordering een belastende factor is, maar daar kan nog niet uit worden afgeleid dat er ook sprake is van onaanvaardbare gevolgen die maken dat het Uwv om die reden gehouden zou zijn om af te zien van terugvordering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat in haar geval wel degelijk sprake is van dringende redenen vanwege een combinatie van medische en financiële problematiek. De rechtbank is onvoldoende ingegaan op de in beroep overgelegde verklaring van haar psychotherapeut van 28 september 2020, waaruit de ernst van haar psychische gesteldheid blijkt. Ook zal de terugvordering tot onaanvaardbare financiële gevolgen voor appellante leiden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep informatie ingebracht van haar psychotherapeut van 20 januari 2021, een medicatieoverzicht over 2020/2021, informatie van de psychiater van de partner van appellante van 5 maart 2020, een ongedateerd verslag van een psycholoog en een rapport van een verzekeringsarts van 10 februari 2021.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 33, eerste lid, van de ZW bepaalt dat het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt teruggevorderd. Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.
In geschil is of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat in haar geval sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen moet die redenen aannemelijk maken. Omstandigheden die hebben geleid tot het ontstaan van de onverschuldigde betaling kunnen naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 26 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF4292 en meer recent 24 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:708) geen rol spelen van bij het aannemen van een dringende reden.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Met de door appellante in (beroep en) hoger beroep overgelegde medische stukken heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering heeft geleid tot ernstige psychische klachten dan wel tot een verergering daarvan. Uit de brieven van de psychotherapeut van 28 september 2020 en 20 januari 2021 blijkt dat appellante aan hem heeft gemeld dat de rechtszaken en de financiële problemen voor veel stress zorgen. Uit die brieven en uit de verder door appellante overgelegde stukken blijkt echter ook dat zij sinds haar veertiende jaar af en aan (stressgerelateerde) depressieve klachten ervaart en dat heden haar psychische klachten mede samenhangen met de psychische problemen van haar man. Het is begrijpelijk dat de situatie waarin appellante door al deze omstandigheden is komen te verkeren door haar als stressvol wordt ervaren. Er is echter onvoldoende gebleken van onaanvaardbare sociale consequenties als gevolg van de terugvordering. Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar tot onaanvaardbare financiële consequenties heeft geleid. Met de financiële omstandigheden van een verzekerde wordt door het Uwv rekening gehouden bij de vraag of en in welke mate tot aflossing, verrekening of inning van een vordering kan worden overgegaan. Ook moet het Uwv de beslagvrije voet in acht nemen, zodat de verzekerde inkomen behoudt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Uit het invorderingsbesluit van 7 september 2020 volgt dat de aflossingscapaciteit van appellante op nihil is gesteld. Ter zitting is gebleken dat dit nog onveranderd het geval is.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) N.N. Gambier