ECLI:NL:CRVB:2022:1737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
10 augustus 2022
Zaaknummer
20/2059 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onvoldoende bewijs van op geld waardeerbare activiteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 4 september 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De intrekking was gebaseerd op vermoedens dat appellante op geld waardeerbare activiteiten had verricht voor een bedrijf dat visa regelt voor Rusland, maar het dagelijks bestuur kon onvoldoende bewijs leveren om deze claim te onderbouwen. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten van de sociale recherche niet voldoende waren om aan te tonen dat appellante daadwerkelijk deze activiteiten had verricht. De Raad concludeerde dat het dagelijks bestuur niet had voldaan aan de bewijslast en dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten onterecht waren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en herstelde de bijstandsverlening aan appellante, waarbij ook de kosten van de rechtsbijstand door het dagelijks bestuur moesten worden vergoed.

Uitspraak

20 2059 PW, 20/4382 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 november 2020, 19/3772 (aangevallen uitspraak 1) en 17 april 2020, 19/6756 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 26 juli 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W. Francke. Als tolk was aanwezig E.S.S. Smirnova-Smits.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 4 september 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 10 oktober 2018 dat de ex-partner van appellante dagelijks bij haar was, heeft de sociale recherche van Orionis Walcheren een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarvoor heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht en het internet geraadpleegd. Op grond van het internetonderzoek is bij de sociale recherche het vermoeden gerezen dat appellante mogelijk al bij de aanvraag om bijstand in 2014 activiteiten verrichtte voor [naam bedrijf] , een bedrijf dat visa regelt voor verblijf in Rusland. Dit blijkt volgens de sociale recherche uit de Facebookpagina van appellante, waarop wordt verwezen naar de website [naam website]
1.3.
Bij e-mailbericht van 11 februari 2019 heeft de houder van deze website, de schoonzoon van appellante (X), gereageerd op schriftelijke vragen van de sociale recherche. X heeft onder meer verklaard dat appellante van plan was een eigen bedrijf te starten onder de naam [naam bedrijf] en dat hij haar daarmee heeft geholpen, onder meer door op 4 april 2011 de domeinnaam [domeinnaam] te laten registreren en een website te maken. Het idee is volgens X echter nooit verder gekomen dan een marktonderzoek en een website.
1.4.
Bij brief van 11 februari 2019 heeft het dagelijks bestuur appellante uitgenodigd voor een gesprek op 21 februari 2019 om haar inkomsten en werkzaamheden voor [naam bedrijf] te bespreken. Het dagelijks bestuur heeft appellante verzocht onder meer bankafschriften over de periode van 4 september 2014 tot heden over te leggen en de administratie van [naam bedrijf] vanaf 4 september 2014. Appellante heeft tijdens het gesprek wel de gevraagde bankafschriften overgelegd, maar niet de gevraagde administratie van [naam bedrijf] . Over dit bedrijf heeft appellante tijdens het gesprek het volgende verklaard: “U vraagt mij naar de administratie van het bedrijf [naam bedrijf] . Ik heb geen eigen bedrijf. Ik heb in het verleden eens mensen geholpen met het aanvragen van een visum voor Rusland. Hier heb ik geen geld voor gekregen. Ik kan u geen administratie overleggen hiervan.” De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 6 februari 2019, maar dat is kennelijk onjuist gedateerd (rapport). Over de bankafschriften wordt in dit rapport opgemerkt dat daaruit blijkt dat appellante in de jaren 2014 tot en met 2018 regelmatig reizen heeft gemaakt naar het buitenland die zij niet heeft gemeld bij het dagelijks bestuur, dat zij regelmatig pint bij winkels in [gemeente 1] in België, nabij Brussel, en dat zij parkeerkosten maakt in Den Haag.
1.5.
Bij besluit van 1 maart 2019 heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op bijstand opgeschort met ingang van 1 februari 2019 en appellante uitgenodigd voor een gesprek op 11 maart 2019. Daarbij is appellante opnieuw verzocht de administratie van [naam bedrijf] mee te nemen.
1.6.
Appellante heeft ook bij het gesprek van 11 maart 2019 geen administratie van [naam bedrijf] overgelegd. Zij heeft hierover verklaard: “U heeft mij gevraagd stukken mee te brengen van bedrijf [naam bedrijf] . Ik heb u bij het vorige gesprek reeds duidelijk gemaakt dat ik geen bedrijf en dus geen administratie. Ik heb dit ook nooit gehad.”
1.7.
Op grond van het rapport heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 22 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 juli 2019 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van 4 september 2014 ingetrokken en de over de periode van 4 september 2014 tot 1 maart 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 68.262,88 bruto van appellante teruggevorderd. Kort weergegeven en zoals besproken en nader toegelicht tijdens de zittingen van de rechtbank en de Raad, heeft het dagelijks bestuur aan de besluitvorming het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft activiteiten voor [naam bedrijf] verricht. Dit blijkt uit het onderzoek naar [naam bedrijf] , het geregelde verblijf in het buitenland en uit het zeer regelmatig reizen naar [gemeente 1] . Door haar activiteiten voor [naam bedrijf] niet te melden bij het dagelijks bestuur heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Zij heeft geen boekhouding of administratie van haar activiteiten voor [naam bedrijf] overgelegd. Daardoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.8.
Op 26 maart 2019 heeft appellante zich bij het dagelijks bestuur gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de PW. Op 8 mei 2019 heeft zij de aanvraag ingediend.
1.9.
Bij besluit van 27 juni 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 november 2019 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur aan appellante bijstand toegekend met ingang van 8 mei 2019.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen en voor Orionis het dagelijks bestuur:
“4.3. Uit het […] rapport van de Sociale Recherche blijkt onder meer het volgende:
a. eiseres heeft op Facebook een profiel onder haar eigen naam […]. Op de pagina zijn enkel de profielfoto’s openbaar, en een korte persoonsbeschrijving. De omslag-foto van de Facebookpagina van eiseres is een afbeelding van een Russisch visum. Ook plaatst eiseres foto’s van een stapel paspoorten.
b. Op de Facebook pagina [facebook pagina] wordt eiseres in april 2018 verkozen tot “specialist van de maand” met haar bedrijf in visa services. Dit staat beschreven in een post van 15/05/2018.
c. Op 17/04/2018 schrijft [Y] een post op Facebook. [Y] moet naar Rusland en weet niet hoe hij met spoed een visum moet regelen. [Z] reageert op dit bericht: “You dont need any invitation. All you need is a medical insurance, pasport and a new photo (and also money of course;)). [appellante] made a visum to my husband in 3 days.” Eiseres reageert hierop als volgt: “Hello if your passport tomorow will be with me, on your hands, then next Wednesday 25-4 it will be ready with a visa, but you will have to take it yourself, since I’m 20-4 flying to Moscow, let him write in a personal.”
d. Op de Facebook pagina van eiseres wordt ook nog een website [domeinnaam] genoemd. Op de pagina van die website staat het volgende beschreven: “ [naam bedrijf] is opgericht door [appellante]. Door onze kleinschaligheid en goede contacten met consulaat zijn wij in staat snel en gegarandeerd een Russische visum voor u regelen. Ook voor grote groepen. Neem vrijblijvend contact met ons op voor meer informatie”.
De prijzen, die gevraagd worden voor het regelen van een visum, variëren van € 225,- tot € 375,-. Op de contactpagina van de website staat als telefoon/Whatsapp nummer
[…] vermeld, dat is het telefoonnummer dat eiseres aan Orionis heeft doorgegeven als het nummer waarop zij telefonisch bereikbaar is.
e. Eiseres heeft een profiel aangemaakt op LinkedIn, waarbij een foto van haarzelf is geplaatst. Zij geeft hier aan directeur te zijn van [domeinnaam] en sinds augustus 2008 deze werkzaamheden te verrichten. De beschrijving op LinkedIn luidt als volgt (vertaling vanuit het Russisch): “Diensten in de formulering van visa in de Russische Federatie voor de Europese Unie en staatlozen, meer dan 10 jaar op de visummarkt. Het verstrekken van visa in de kortst mogelijke tijd”.
f. Op of omstreeks 11 februari 2019, de dag van de ontvangst van de e-mail van [X], is de Facebook-pagina van eiseres van internet verwijderd en is de website [naam website] uit de lucht verdwenen.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de onder 4.3 weergegeven onderzoeksresultaten een toereikende grondslag bieden voor de conclusie van Orionis dat eiseres zich in de beoordelingsperiode bezig heeft gehouden met een eigen bedrijf ( [naam bedrijf] ) en in dat kader op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht.
(…)
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres de activiteiten niet heeft gemeld bij Orionis. Zij had dit echter wel moeten doen, omdat zoals onder 4.4 is overwogen het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid is die voor het recht op bijstand van belang kan zijn. Eiseres heeft de inlichtingenplicht hierdoor geschonden [...].”
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, loopt de te beoordelen periode van 4 september 2014, de datum met ingang waarvan de bijstand wordt ingetrokken, tot en met 22 maart 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan de bijstandverlenende instantie is om de nodige kennis over de relevante feiten te verzamelen. Dit betekent dat de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan op het dagelijks bestuur rust. Deze bewijslast brengt in dit geval mee dat het dagelijks bestuur aannemelijk moet maken dat appellante in de te beoordelen periode op geld waardeerbare activiteiten voor [naam bedrijf] heeft verricht waarvan zij in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het dagelijks bestuur.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij heeft geen op geld waardeerbare werkzaamheden verricht en heeft geen inkomsten ontvangen. Voor de bekostiging van de door haar gemaakte reizen naar het buitenland heeft appellante een verklaring gegeven. Ook voor het feit dat appellante zeer regelmatig [gemeente 1] en regelmatig Den Haag en omgeving bezoekt heeft appellante een verklaring gegeven.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe is het volgende redengevend.
4.4.1.
De besluitvorming is in belangrijke mate gebaseerd op de onderzoeksgegevens zoals beschreven in de in 2.1 weergegeven rechtsoverweging 4.3 van de aangevallen uitspraak. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bieden deze onderzoeksgegevens geen toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht voor [naam bedrijf] . Die onderzoeksgegevens bevatten namelijk geen concrete feiten en omstandigheden waaruit kan worden opgemaakt dat en welke activiteiten appellante in de te beoordelen periode feitelijk voor [naam bedrijf] heeft verricht. In ieder geval kan daaruit niet worden afgeleid dat appellante in die periode tegen betaling visa voor derden voor reizen naar Rusland heeft geregeld.
4.4.2.
Ook de overige onderzoeksgegevens bieden geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode op geld waardeerbare activiteiten voor [naam bedrijf] heeft verricht. Het enkele feit dat uit de bankafschriften van appellante is gebleken dat appellante regelmatig Zoetermeer en omgeving bezoekt en regelmatig naar [gemeente 1] reist, is daarvoor op zichzelf onvoldoende. Ook daaruit valt namelijk niet af te leiden dat en welke activiteiten appellante voor [naam bedrijf] heeft verricht. Voor zover het dagelijks bestuur veronderstelt dat appellante tijdens de regelmatige bezoeken aan Zoetermeer en omgeving en aan [gemeente 1] , de Russische ambassades in Den Haag en Brussel heeft bezocht om voor derden visa voor reizen naar Rusland te regelen, zijn daarvoor in de beschikbare (onderzoeks)gegevens geen concrete aanknopingspunten te vinden. Het dagelijks bestuur heeft ook geen navraag gedaan bij de Russische ambassades in Den Haag en Brussel over eventuele activiteiten van appellante. Bovendien heeft appellante verklaringen gegeven voor haar regelmatige bezoeken aan Zoetermeer en omgeving en voor haar reizen naar [gemeente 1] . Deze verklaringen, inhoudende dat appellante regelmatig haar dochter in [gemeente 2] bezoekt en dat haar vriend in [gemeente 1] woont, heeft het dagelijks bestuur niet op waarheidsgehalte onderzocht. Bovendien ligt [gemeente 1] ten noorden van Antwerpen en dus niet in de (directe) nabijheid van Brussel.
4.4.3.
Het dagelijks bestuur heeft nog gewezen op de onduidelijkheid over de financiering van ‒ en de geldstromen rond ‒ de buitenlandse reizen van appellante in de jaren 2014 tot en met 2018. Wat daar verder ook van zij, ook hieruit valt niet af te leiden dat appellante op geld waardeerbare activiteiten voor [naam bedrijf] heeft verricht. Zo de bekostiging van de buitenlandse reizen al een aanwijzing zou kunnen zijn voor deze activiteiten, dan had het op de weg van het dagelijks bestuur gelegen om daar nader onderzoek naar te doen. Temeer omdat appellante voor de bekostiging van een deel van de reizen een schriftelijke verklaring heeft gegeven.
4.4.4.
Gelet op de in rechtsoverweging 4.3 van de aangevallen uitspraak beschreven onderzoeksgegevens zijn er wel aanwijzingen dat appellante op geld waardeerbare activiteiten voor [naam bedrijf] heeft verricht. Maar in het licht van de in 4.2 beschreven bewijslast die op het dagelijks bestuur rust, zijn die aanwijzingen onvoldoende voor de conclusie dat appellante dergelijke activiteiten ook feitelijk heeft verricht. Die tijdens het onderzoek verkregen aanwijzingen hadden voor het dagelijks bestuur aanleiding moeten zijn om verder onderzoek te doen. Met het onderzoek van de sociale recherche, bestaande uit internetonderzoek, een analyse van de bankafschriften van appellante en gesprekken met appellante, heeft het dagelijks bestuur onvoldoende bewijs vergaard om de – voor appellante belastende – besluitvorming te kunnen dragen.
4.4.5.
Ter zitting heeft het dagelijks bestuur er nog op gewezen dat op grond van het feit dat uit de bankafschriften niet duidelijk blijkt hoe appellante haar kosten van levensonderhoud voldoet, het vermoeden bestaat dat appellante over een onbekende inkomstenbron heeft beschikt. De Raad gaat hieraan voorbij, alleen al omdat het dagelijks bestuur dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd en ook niet nader heeft geconcretiseerd.
4.5.
Uit 4.4 tot en met 4.4.5 volgt dat dat het dagelijks bestuur, door onvoldoende onderzoek te doen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht voor [naam bedrijf] en dus ook niet dat zij in dat opzicht haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Gelet hierop heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante ten onrechte met ingang van 4 september 2014 ingetrokken. Dit betekent dat er geen grondslag was voor de terugvordering.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 treft dus doel. Dit betekent dat deze uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
4.7.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting kenbaar gemaakt dat als bestreden besluit 1 wordt vernietigd, geen nader onderzoek meer zal kunnen worden gedaan. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 22 maart 2019 te herroepen.
De aanvraag (aangevallen uitspraak 2)
4.8.
Uit 4.7 volgt dat de intrekking van de bijstand per 1 maart 2019 is weggevallen. Dit betekent dat de bijstand per die datum gewoon doorloopt. De gronden die zien op aangevallen uitspraak 2 en zich richten tegen de weigering van het dagelijks bestuur om appellante bijstand met terugwerkende kracht tot 1 maart 2019 toe te kennen, behoeven daarom geen bespreking meer. De aanvraag had niet hoeven worden ingediend en de daarop betrekking hebbende besluitvorming kan daarom niet in stand blijven. Om die reden zal ook aangevallen uitspraak 2 worden vernietigd. Het beroep zal in die zaak gegrond worden verklaard, bestreden besluit 2 zal worden vernietigd en het besluit van 27 juni 2019 zal worden herroepen.
Slotoverwegingen
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante.
5.1.
In zaak 20/4382 PW worden deze kosten begroot op € 1.082,- in bezwaar (2 punten,
€ 541,- per punt), op € 1.518,- in beroep (2 punten, € 759,- per punt) en op € 1.518,- in hoger beroep (2 punten, € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.118,-.
5.2.
In zaak 20/2059 PW worden deze kosten begroot op € 1.082,- in bezwaar (2 punten,
€ 541,- per punt), op € 759,- in beroep (1 punt van € 759,-) en op € 759,- in hoger beroep (1 punt gelet op de gelijktijdige behandeling ter zitting met zaak 20/4382 PW) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.600,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In de zaak 20/4382 PW
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 juli 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 22 maart 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 2 juli 2019;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.118,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
In de zaak 20/2059 PW
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 november 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 27 juni 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 november 2019;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.600,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.C. van Bentum