ECLI:NL:CRVB:2022:1718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
21/147 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen bijstand met terugwerkende kracht; beroep op vertrouwensbeginsel faalt

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die van de gemeente Altena naar Rotterdam was verhuisd, had bijstand aangevraagd met terugwerkende kracht naar 1 oktober 2019. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had echter de bijstand met ingang van 30 november 2019 toegekend, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat bijstand eerder zou worden toegekend. Appellante stelde dat het college haar het gerechtvaardigd vertrouwen had gewekt dat zij met ingang van 1 oktober 2019 bijstand zou ontvangen, gebaseerd op een telefonische toezegging van een medewerker van de gemeente.

De Raad overwoog dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist is dat de betrokkene aannemelijk maakt dat er toezeggingen of uitlatingen zijn gedaan door de overheid. In dit geval bleek uit de registraties van het centrale telefoonnummer van de gemeente Rotterdam dat er wel contact was geweest, maar dat er geen toezegging was gedaan over de bijstandsaanvraag. De Raad concludeerde dat appellante niet met voldoende bewijs was gekomen om haar standpunt te onderbouwen en dat het college terecht geen bijstand met terugwerkende kracht had toegekend.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van griffier J.E. Eikelenboom.

Uitspraak

21 147 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 december 2020, 20/3242 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 26 juli 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Ben Ahmed, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. S. Benali, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 1 oktober 2019 is appellante van de gemeente [gemeente] verhuisd naar [woonplaats] . Bij besluit van 24 oktober 2019 heeft het college van Altena de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2019 ingetrokken. Op 30 november 2019 heeft appellante zich bij het college gemeld voor het aanvragen van bijstand. Op dezelfde dag heeft zij de aanvraag ingediend.
1.2.
Bij besluit van 7 januari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2020 (bestreden besluit), heeft het college appellante met ingang van 30 november 2019 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Volgens het college is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat bijstand wordt toegekend met ingang van een eerdere datum.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. In beginsel wordt dus geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209).
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat in haar geval zich bijzondere omstandigheden voordoen als bedoeld in 4.1. Volgens haar heeft het college namelijk het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat haar met ingang van 1 oktober 2019 bijstand zou worden toegekend. Appellante heeft voorafgaand aan haar verhuizing telefonisch contact opgenomen met de gemeente Rotterdam over de status van haar bijstand. Een medewerker heeft haar telefonisch toegezegd dat appellante geen nieuwe aanvraag hiervoor hoefde in te dienen en dat alles automatisch omgezet zou worden. Haar zoon heeft ook contact opgenomen met de gemeente Rotterdam en ook hij ging ervan uit dat een nieuwe aanvraag niet nodig was. Vertrouwende op deze informatie heeft appellante geen nieuwe bijstandsaanvraag ingediend. Dat appellante haar standpunt niet nader kan onderbouwen mag haar niet worden tegengeworpen. Zij heeft niet de controle en toegang tot de bewijsstukken hiervan. Om te kunnen uitsluiten dat er geen toezegging is gedaan door een medewerker, had het college, in alle zorgvuldigheid, de telefoonopnames van de betreffende periode na moeten gaan en beluisteren.
4.3.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat aan de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
4.4.
Op grond van de registraties van het centrale telefoonnummer van de gemeente Rotterdam kan worden vastgesteld dat er in oktober en november 2019 meerdere malen telefonisch contact is geweest tussen appellante en de gemeente. Uit de inhoudsindicaties bij de registraties van deze gesprekken blijkt echter niet dat is gesproken over de bijstandsuitkering. Ook blijkt niet dat van de zijde van het college de toezegging is gedaan dat appellante geen nieuwe bijstandsaanvraag hoefde in te dienen en dat de bijstand die zij van de gemeente Altena ontving automatisch zou worden omgezet. Ook verder zijn er geen aanknopingspunten dat tijdens deze telefoongesprekken inderdaad een dergelijke toezegging is gedaan. Appellante is niet met een nadere onderbouwing van haar standpunt gekomen, ook niet na hiertoe in hoger beroep nogmaals in de gelegenheid te zijn gesteld.
4.5.
Van een toezegging, andere uitlating of gedraging zoals bedoeld in 4.3 is niet gebleken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. Het college heeft terecht geen aanleiding gezien om bijstand toe te kennen met ingang van een eerdere datum dan 30 november 2019.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van J.E. Eikelenboom als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) J.E. Eikelenboom