ECLI:NL:CRVB:2022:1717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
20/1254 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De appellant ontving sinds 6 juni 2006 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding van zijn oudste zoon dat appellant onterecht bijstand ontving, heeft het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van verzwegen vermogen en inkomsten uit vrijwilligerswerk. Het college heeft daarop de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 120.769,09 teruggevorderd.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de ontvangen vergoedingen voor vrijwilligerswerk geen middelen zijn die gemeld hadden moeten worden. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij zijn verplichtingen op het gebied van inlichtingen heeft nageleefd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet heeft gemeld dat hij gebruik maakte van bankrekeningen van zijn zoon, wat van invloed kan zijn op het recht op bijstand. De Raad heeft de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de bijstandsuitkeringen bevestigd, en geoordeeld dat er geen sprake is van onevenredigheid of ongekend onrecht.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad heeft ook aangegeven dat de appellant de mogelijkheid heeft om zijn aflossingsverplichting te beperken, maar dat dit niet verder kan worden uitgebreid dan het college heeft aangeboden. De uitspraak is openbaar gedaan en bevestigd de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

20 1254 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
19 februari 2020, 19/2716 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân (college)
Datum uitspraak: 26 juli 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft appellant nog nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2022 door een meervoudige kamer. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.S. Acda.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen in overleg te treden over een mogelijke schikking.
Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Omdat partijen niet hebben laten blijken dat zij tot overeenstemming zijn gekomen, is onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten. Partijen hebben niet te kennen gegeven dat zij op een nadere zitting willen worden gehoord.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 6 juni 2006 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding van
16 augustus 2018 van de oudste zoon van appellant (getuige) dat zijn vader onterecht bijstand ontvangt omdat sprake is van verzwegen vermogen, inkomsten uit vrijwilligerswerk en oneigenlijk gebruik van bankrekeningen van een derde hebben twee medewerkers handhaving een onderzoek ingesteld.
1.2.
In het kader van dit onderzoek hebben de betreffende medewerkers dossieronderzoek verricht, diverse registraties geraadpleegd en informatie opgevraagd bij de Belastingdienst. Ook hebben zij diverse keren met getuige gesproken en heeft deze stukken, waaronder bankafschriften en prints van emailberichten, aangeleverd en vragen van de medewerkers beantwoord. De getuige heeft verklaard dat zijn bankrekeningen werden gebruikt door appellant omdat deze wilde verbergen dat hij over inkomsten beschikte. Appellant liet de vergoedingen die hij kreeg voor zijn vele vrijwilligerswerkzaamheden op die rekeningen storten. Appellant heeft een aantal stukken ingezonden en hij heeft op 18 oktober 2018 een verklaring afgelegd die op schrift is gesteld en door de medewerkers is ondertekend. Appellant wilde niet dat de verklaring werd voorgelezen en heeft geweigerd om deze te ondertekenen. Appellant is uitgenodigd voor een tweede gesprek op 8 november 2019. Appellant heeft laten weten niet te zullen komen, waarna het college heeft besloten de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2018 te blokkeren.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 december 2018.
In het rapport zijn de medewerkers handhaving tot de conclusie gekomen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat hij de beschikking heeft gehad over bankrekeningen bij de DNIB en de ABN AMRO, die op naam stonden van zijn destijds minderjarige zoon. Appellant heeft niet met bewijsstukken kunnen aantonen wie de pintransacties op beide bankrekeningen heeft verricht. Daarnaast heeft hij niet kunnen aantonen dat hij niet degene is geweest die onder meer gedurende de jaren 2011 tot en met 2016 in de maanden december bedragen tussen de
€ 15.000,- en € 20.000,- contant heeft opgenomen en deze in januari opnieuw heeft teruggeboekt. Appellant heeft ook niet aangetoond dat hij niet de beschikking heeft gehad over de tegoeden op de bankrekeningen van DNIB en ABN AMRO. Daarnaast zijn over de periode vanaf 5 januari 2009 tot en met 2018 structureel bijschrijvingen op deze bankrekeningen gedaan door diverse organisaties/stichtingen als vrijwilligersvergoedingen. Appellant heeft geen administratie bijgehouden van zijn daadwerkelijk gemaakte kosten en voor welke doeleinden de vergoedingen zijn uitbetaald. Ook op dit punt heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te doen van zijn vrijwilligerswerkzaamheden en de vergoedingen die hij in de loop der jaren heeft ontvangen. De vergoedingen werden gestort op rekeningen van derden en gingen het vrij te laten bedrag ver te boven. Bovendien heeft appellant destijds geen melding aan het college gedaan van het bestaan van een bankrekeningnummer bij de DNIB eindigend op [nummer] . Het is niet bekend wat het vermogen op dit bankrekeningnummer is geweest, alleen dat op 5 januari 2009 vanaf deze rekening een bedrag van € 11.125,- is afgeschreven. Appellant heeft ook in dit geval niet kunnen aantonen wie de pintransacties op deze bankrekening heeft verricht en wat het tegoed op deze bankrekening destijds is geweest.
1.4.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van
7 januari 2019 de algemene en bijzondere bijstand, woonkostentoeslag, langdurigheidstoeslag en individuele inkomenstoeslag van appellant ingetrokken vanaf 5 januari 2009 tot en met
31 oktober 2018 en de gemaakte kosten van bijstand en toeslagen tot een bedrag van
€ 120.769,09 teruggevorderd. Bij besluit van 28 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 januari 2019 en tegen de blokkering van de bijstand per 1 november 2018 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand vanaf
5 januari 2009 niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat na de intrekking van de bijstand op basis van een nieuwe aanvraag weer bijstand aan appellant is toegekend en dat hij met toepassing van de beslagvrije voet maandelijks € 50,- aflost van de vordering van € 120.769,09. Appellant heeft verklaard dat met name het vooruitzicht dat hij altijd een schuld zal blijven houden aan het college hem zwaar valt. Zoals eerder in deze uitspraak onder het onderdeel Procesverloop is vermeld is het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen in overleg te treden en te bezien of een schikking mogelijk is teneinde appellant perspectief te bieden op een einddatum van zijn aflossingsverplichting. Beide partijen hebben een schikkingsvoorstel gedaan. Bij brief van 18 maart 2022 heeft het college aangeboden de periode van aflossing van de vordering te beperken tot in totaal tien jaar. Appellant heeft bij brief van 29 maart 2022 laten weten hiermee niet akkoord te gaan en heeft voorgesteld om de termijn van aflossing te beperken tot vijf jaar. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hij over vier jaar de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt en dat hij daarna bij een termijn van tien jaar nog maandelijks aan de gemeente moet blijven betalen terwijl hij dan geen bijstand meer heeft. Daarbij komt dat in veel beleidsregels de termijn van tien jaar al is genoemd als termijn waarna een beroep op kwijtschelding kan worden gehonoreerd. Ten opzichte van de gangbare gedragslijn heeft appellant dan geen baat bij een dergelijke schikking. Alleen indien dit voor het college niet bespreekbaar is stelt hij voor de aflossingstermijn op maximaal zeven jaar te stellen. Omdat hij al drie jaar heeft afgelost zou hij dan bij het bereiken van zijn AOW-gerechtigde leeftijd van zijn schuld verlost zijn. Omdat appellant zich op het standpunt blijft stellen dat de ontvangen onkostenvergoedingen geen middelen zijn die gemeld hadden moeten worden hebben beide partijen de Raad verzocht om uitspraak te doen over de schending van de inlichtingenverplichting. Het college is niet ingegaan op het voorstel van appellant over de aflossingstermijn.
4.2.
Zoals eerder onder het onderdeel Procesverloop is vermeld kan worden vastgesteld dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen, zodat de vraag of het hoger beroep slaagt nog voorligt. De te beoordelen periode loopt van 5 januari 2009, de datum van intrekking, tot en met 7 januari 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Uit de bevindingen van het onderzoek is gebleken dat appellant niet heeft gemeld dat hij gebruik maakte van bankrekeningen van zijn zoon. Dit is door appellant ook niet bestreden. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het gebruik van een bankrekening van een derde van invloed kan zijn op het recht op bijstand. In zoverre heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de ontvangsten van vrijwilligersorganisaties, die zijn gestort op de verzwegen bankrekeningen, reiskostenvergoedingen zijn. Dit blijkt volgens hem uit de omschrijvingen op de bankafschriften. Daarnaast zijn één keer de kosten van het aanvragen van een VOG vergoed. Dat zijn geen middelen in de zin van artikel 31 van de PW en daarom zijn ze volgens appellant niet van belang voor het recht op bijstand en hoeven ze niet te worden gemeld. Appellant heeft daarbij verwezen naar de uitspraken van 4 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2617 en van 16 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2841 waaruit blijkt dat zuivere onkostenvergoedingen niet als in aanmerking te nemen middelen moeten worden beschouwd. Voorts heeft appellant al bij de aanvang van de bijstand in 2007 gemeld dat hij vrijwilligerswerk deed en daarvoor een reiskostenvergoeding kreeg. Appellant heeft in beroep een aantal e-mails overgelegd waaruit dit blijkt.
4.6.
Deze beroepsgronden treffen geen doel. Uit de door appellant overgelegde e-mails blijkt dat appellant in 2007 en 2008 een aantal vrijwilligerswerkzaamheden, waaronder het verspreiden van collectemateriaal voor het MS-fonds, heeft gemeld. Dit ziet evenwel op een periode van vóór de te beoordelen periode. Niet gebleken is dat appellant zijn latere werkzaamheden in de te beoordelen periode heeft gemeld, met uitzondering van een melding in september 2017 van werkzaamheden voor een zorgboerderij gedurende 6 uur per week, waarvoor hij geen onkostenvergoeding zou ontvangen. Voorts heeft appellant alleen ten aanzien van zijn werkzaamheden voor het MS-fonds gemeld dat hij hiervoor een kilometervergoeding van € 0,16 ontving. Verder heeft hij het college niet geïnformeerd over de door hem ontvangen vergoedingen voor zijn werkzaamheden, terwijl hij dat wel had moeten doen. Nog los van het feit dat niet is komen vast te staan dat het enkel ging om zuivere onkostenvergoedingen zoals het geval was in de door appellant genoemde uitspraken, moet het college ook kunnen controleren of reiskostenvergoedingen niet bovenmatig zijn. Appellant heeft geen inzicht verschaft in de samenstelling van de vergoedingen. Bij het ontbreken van een deugdelijke administratie kan niet worden beoordeeld of, en zo ja, met welke bedragen voor de vaststelling van zijn recht op uitkering rekening had moeten worden gehouden.
4.7.
Ook de overige door appellant aangevoerde beroepsgronden slagen niet. Zo heeft appellant aangevoerd dat het bij de opnames in december en stortingen in januari ging om eigen geld en dat hij dat om fiscale redenen heeft gedaan. Het opnemen en terugstorten van eigen geld is volgens appellant geen feit dat voor het recht op bijstand van belang is. Appellant heeft echter niet aangetoond dat het bij de opnames en stortingen ging om gelden die hij uit de bijstand heeft gespaard. Voorts heeft appellant aangevoerd dat van de bankrekening op naam van zijn zoon uiteindelijk alleen de storting van € 11.125,- in januari 2009 relevant is. Volgens appellant heeft hij op dat moment weliswaar de vermogensgrens overschreden maar zou hij volgens een interingsberekening na vier maanden weer recht op bijstand hebben. Appellant miskent hiermee echter dat het niet alleen gaat om deze storting maar om veel meer onduidelijkheden in zijn financiële situatie.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het college terecht is overgegaan tot intrekking van de uitkeringen van appellant vanaf 5 januari 2009 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW. Daaruit volgt dat het college in beginsel ook gehouden is om op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW over te gaan tot terugvordering van de ten onrechte genoten bijstand en toeslagen. Appellant heeft aangevoerd dat het teruggevorderde bedrag niet in verhouding staat tot de door hem ontvangen vergoedingen en dat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel en van ongekend onrecht. Het college heeft aangeboden om de aflossingstermijn te beperken tot tien jaar en is daar niet op teruggekomen. Dit betekent dat appellant in totaal 10 jaren zal aflossen, te rekenen vanaf het moment dat appellant is begonnen met het betalen van aflossingen in 2019. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is van onevenredigheid dan wel ongekend onrecht. Appellant zal uiteindelijk immers een fractie van het teruggevorderde bedrag terugbetalen, ook al zal de hoogte van het aflossingsbedrag in de toekomst misschien nog iets gewijzigd worden als het inkomen van appellant hoger wordt. Appellant heeft nu uitzicht op en duidelijkheid over de beëindiging van zijn aflossingsverplichting zonder dat hij nog een verzoek om kwijtschelding hoeft te doen. Er bestaat dus geen aanleiding om de aflossingstermijn verder te beperken.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2022.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.E. Mink