ECLI:NL:CRVB:2022:1712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
5 augustus 2022
Zaaknummer
21/1407 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontslag en verstoorde arbeidsverhouding van lerares bij stichting voor openbaar voortgezet onderwijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Stichting Openbaar Voortgezet Onderwijs Tilburg tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had geoordeeld dat de stichting een overwegend aandeel had in het ontstaan van de verstoorde arbeidsverhouding met betrokkene, een lerares aardrijkskunde. De uitspraak van de rechtbank dateert van 18 maart 2021 en betreft een ontslag dat per 1 augustus 2019 aan betrokkene was verleend, primair wegens langdurige arbeidsongeschiktheid en subsidiair wegens een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie. De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de stichting een aandeel heeft gehad in de verstoorde arbeidsverhouding, maar plaatst dit aandeel in de bandbreedte van 51% tot 65%. De Raad oordeelt dat de stichting niet voldoende heeft gedaan om de verhoudingen te normaliseren na het ontstaan van het conflict, en dat de stichting de adviezen van de bedrijfsarts niet heeft opgevolgd. Betrokkene had ook een aandeel in de verstoorde verhouding, maar dit was niet voldoende om het oordeel van de rechtbank te weerleggen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en legt een griffierecht op aan de stichting.

Uitspraak

21.1407 AW, 21/1545 AW

Datum uitspraak: 21 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 maart 2021, 19/5218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Stichting Openbaar Voortgezet Onderwijs Tilburg (stichting)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens de stichting heeft mr. C.A.M. van Vught hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.J.C. Kraan hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Namens de stichting heeft mr. Van Vught een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Vught, drs. N.R.J. Bootsma en M.C.H. Vos-Klessens. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kraan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Betrokkene is op 1 september 2003 als lerares aardrijkskunde op het [naam college] in dienst getreden bij de stichting. Medio 2010 heeft er een mediationtraject plaatsgevonden met aanvankelijk de vakgroepvoorzitter, vakgroepleider en betrokkene, waarna aansluitend de vier andere vakgroepleden van aardrijkskunde ook deelnamen. Deze mediation is in september 2010 afgerond.
1.3.
In 2016 is er wegens spanningen tussen betrokkene en de vakgroepleider weer een mediationtraject opgestart. De mediation is met goed gevolg afgesloten.
1.4.
In mei 2017 zijn er wegens een overleg over het verdelen van de lesuren opnieuw spanningen ontstaan tussen betrokkene en de vakgroepleider. Betrokkene heeft zich op 19 mei 2017 ziekgemeld.
1.5.
Op 8 juni 2017 heeft de bedrijfsarts betrokkene voor het eerst gezien. De bedrijfsarts heeft betrokkene arbeidsongeschikt geacht, zowel vanwege een werkgerelateerde oorzaak (arbeidsconflict; verstoorde relatie met collega/vakgroepleider) als een intra-persoonlijke oorzaak (hoe betrokkene ermee omgaat).
1.6.
Op 27 mei 2019 heeft de stichting aan betrokkene bekend gemaakt voornemens te zijn haar aanstelling te beëindigen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Bij brief van 18 juni 2019 is dit voornemen ingetrokken.
1.7.
Op 19 juni 2019 heeft de stichting aan betrokkene bekend gemaakt voornemens te zijn om haar per 1 juli 2019 ontslag te verlenen, waarop betrokkene een zienswijze heeft ingediend.
1.8.
Bij besluit van 10 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 september 2019 (bestreden besluit), is aan betrokkene per 1 augustus 2019 ontslag verleend, primair op grond van artikel 10.b.3 aanhef en sub 6 van de cao voortgezet onderwijs (cao vo) vanwege sinds 1 juni 2017 voortdurende arbeidsongeschiktheid en subsidiair op grond van artikel 10.b.3. aanhef en sub 12 van de cao vo vanwege het bestaan van een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie. Aan betrokkene is een bedrag van € 3.000,- excl. BTW aangeboden ter ondersteuning bij het vinden van een betrekking elders.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het ontslag op de primaire ontslaggrond is gehandhaafd, het besluit van 10 juli 2019 in zoverre herroepen en daarbij, gegeven de subsidiaire ontslaggrond, bepaald dat voor zover aan betrokkene geen uitkering is toegekend die uitgaat boven het niveau van de reguliere uitkeringen, betrokkene recht heeft op een ontslagvergoeding van € 28.123,20.
3. Het hoger beroep van de stichting richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan van de verstoorde arbeidsverhouding en dat dit aandeel in de bandbreedte van 51% tot 65% is geplaatst. Het hoger beroep van betrokkene richt zich tegen het oordeel dat zij een aandeel heeft gehad in het ontstaan van de verstoorde arbeidsverhouding. Volgens betrokkene ligt de verwijtbaarheid volledig bij de stichting en moet zij een vergoeding krijgen die daarbij hoort.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De stichting heeft betoogd dat de stukken die betrokkene bij het hoger beroep heeft overgelegd nieuw zijn en dat deze stukken daarom niet bij de procedure kunnen worden betrokken. Dit betoog slaagt niet. Appellante heeft de stukken tijdig overgelegd, zodat de stichting genoeg gelegenheid heeft gehad om te reageren op deze stukken.
4.2.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2044), is voor een vergoeding in het algemeen slechts aanleiding als voldaan is aan de voorwaarde dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Het gaat daarbij niet om een volledige schadevergoeding, maar om compensatie van het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis. Als sprake is van een overwegend aandeel van het bestuursorgaan (de drempel) is vervolgens voor de berekening van de hoogte van de vergoeding de mate van het overwegend aandeel van het bestuursorgaan van belang.
4.2.2.
In zijn in 4.2.1 genoemde uitspraak heeft de Raad nadere uitgangspunten vastgesteld voor het bepalen van de toe te kennen compensatie voor het aandeel van het bestuursorgaan. Voor de berekening van de hoogte van de vergoeding zijn van belang: de mate van het overwegend aandeel van het bestuursorgaan, waarbij onderscheid wordt gemaakt naar drie bandbreedten: 51% tot 65% (factor 0.5), 65% tot 80% (factor 0,75) en 80% tot 100% (factor 1); de hoogte van het maandsalaris inclusief vakantietoeslag, alsmede de helft van het aantal dienstjaren. Voor het meewegen van andere factoren, zoals kansen op de arbeidsmarkt en gezondheidstoestand en reputatieschade, bestaat in beginsel geen aanleiding. De kosten van outplacement mogen niet worden afgetrokken van de berekende vergoeding. Dat een ambtenaar als gevolg van maatregelen van het bestuursorgaan tijdelijk niet werkzaam is geweest, maar wel salaris heeft ontvangen, dient – uitzonderlijke omstandigheden daargelaten – evenmin tot aftrek te leiden.
4.3.
De stichting heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan van de verstoorde arbeidsverhouding. De rechtbank is volgens de stichting selectief geweest met de inhoud van het e-mailbericht van de stichting van 5 september 2017. Dit betoog slaagt niet. Na het conflict in mei 2017 heeft betrokkene zich op 19 mei 2017 ziekgemeld. De bedrijfsarts heeft betrokkene vervolgens gezien op 8 juni 2017 en heeft de stichting geadviseerd om met betrokkene in gesprek te gaan over de vraag hoe het arbeidsconflict kan worden opgelost of over andere opties. Mediation zou volgens de bedrijfsarts een optie zijn, maar heeft al eerder plaatsgevonden. Op 29 juni 2017 heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen de rector en betrokkene. Daarna heeft betrokkene aangegeven dat zij even geen gesprek aan kan, maar op 24 augustus 2017 heeft zij een nieuw gesprek voorgesteld om de situatie op te lossen. De stichting heeft hierop gereageerd met het e-mailbericht van 5 september 2017. In dit e-mailbericht heeft de stichting gesteld dat nu er op basis van een soortgelijke aanleiding voor de derde keer sprake is van een conflictueuze situatie, de stichting het niet verstandig en gewenst acht om alle betrokkenen wederom met een traject te belasten. Daaraan heeft de stichting tevens de conclusie gekoppeld dat betrokkene niet meer kan terugkeren bij het [naam college] . De Raad is van oordeel dat doordat de stichting vrij snel na het ontstaan van het conflict heeft gesteld dat betrokkene niet terug kon keren aan het [naam college] , de stichting de zaken meteen op scherp heeft gezet. Betrokkene was immers nog arbeidsongeschikt (mede) door het arbeidsconflict. Door direct die stelling in te nemen heeft de stichting de kans gemist om de verhoudingen eerst te normaliseren. Dat de rechtbank het e-mailbericht van 5 september 2017 niet ter zitting heeft besproken, zoals de stichting stelt, maakt niet dat de rechtbank zijn oordeel daarop niet heeft mogen baseren. De rechtbank mag immers beslissen op de stukken in het dossier en daar de gewenste betekenis aan toekennen. Bij dit alles komt dat de stichting de adviezen van de bedrijfsarts niet heeft opgevolgd. Uit het advies blijkt weliswaar dat de bedrijfsarts heeft aangegeven dat er meerdere opties zijn, maar ook dat de bedrijfsarts als eerste het advies geeft om te kijken hoe het arbeidsconflict kan worden opgelost en om in gesprek te gaan. De mediation is uiteindelijk pas eind 2018 ingezet.
4.4.
Daartegenover staat dat betrokkene zelf ook een aandeel heeft gehad in de verstoorde verhouding door haar wijze van communiceren richting de stichting, waaruit een wantrouwen richting de stichting als werkgever naar voren kwam, alsook door het weigeren deel te nemen aan gesprekken en door een motie van wantrouwen richting het hoofd P&O van de stichting in te dienen.
4.5.
Alles overziende volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat de stichting een overwegend aandeel, maar dan in beperkte mate, in de bandbreedte van 51% tot 65% heeft gehad in het ontstaan van de verstoorde arbeidsverhouding.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van de stichting niet slaagt. Uit 4.5 blijkt verder dat het hoger beroep van betrokkene ook niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • bepaalt dat van de stichting een griffierecht van € 541,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) S.N. de Groot