ECLI:NL:CRVB:2022:1689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
3 augustus 2022
Zaaknummer
21/1046 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering wegens niet voltooide wachttijd en geen beroep op Wet Amber

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar deze werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) omdat zij niet voldeed aan de vereiste wachttijd van 104 weken. De rechtbank had eerder deze afwijzing onderschreven. Appellante stelde dat haar gezondheid was verslechterd en dat zij recht had op een WIA-uitkering, maar het Uwv oordeelde dat zij op 1 januari 2019 niet verzekerd was voor de WIA, aangezien zij geen dienstverband of WW-uitkering had. Appellante voerde aan dat haar klachten, waaronder duizeligheid en rugklachten, waren toegenomen, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet nieuw waren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanvraag van appellante om een WIA-uitkering terecht was afgewezen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 1046 WIA

Datum uitspraak: 28 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2021, 20/2107 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Gümüs. advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2022. Namens appellante is verschenen mr. Gümüs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 4 augustus 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 30 augustus 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 8 april 2016, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 2016, heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Ziektewet met ingang van 11 april 2016 beëindigd, omdat zij deze datum (weer) geschikt wordt geacht tot het verrichten van haar maatgevende arbeid. Deze beslissing is in rechte komen vast te staan met de uitspraak van de Raad van 6 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1832.
1.3.
Bij formulier ‘Wijzigingen doorgeven over uw gezondheid’ van 31 oktober 2019 heeft appellante het Uwv gemeld dat haar gezondheid per januari 2019 is verslechterd en heeft verzocht om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 12 november 2019 heeft het Uwv de WIA-aanvraag afgewezen omdat appellante niet verzekerd is voor de WIA omdat appellante op 1 januari 2019 geen dienstverband of een WW-uitkering had.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 november 2019. Appellante heeft gesteld dat zij al geruime tijd fysieke klachten heeft waardoor zij niet geschikt is voor haar eigen werk. Met diverse ziekmeldingen heeft zij bij het Uwv kenbaar gemaakt dat haar klachten, te weten duizeligheid, hyperventilatie en orthostatische hypotensie, rug- en heupklachten, zijn toegenomen en minstens vier weken hebben geduurd. Appellante verwijst naar medische informatie waaruit blijkt dat zij sinds september 2013 kampt met verschillende medische klachten. In 2010 had appellante al rug- en heupklachten. Deze klachten zoals blijkt uit de medische verklaring van 16 augustus 2019, zijn toegenomen doordat de rugklachten uitstralen naar haar linkerbeen. De melding van toegenomen klachten had beoordeeld moeten worden in het kader van een Amber-beoordeling.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 november 2019 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 26 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Eén van de voorwaardes om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering is dat de wachttijd van 104 weken moeten zijn volgemaakt. Dat is niet het geval, waardoor appellante niet verzekerd is voor de wet WIA. Voorts kan appellante geen beroep doen op de Wet Amber omdat de
verslechtering niet binnen vijf jaar na het bereiken het einde van de wachttijd, laatstelijk op 30 augustus 2010, heeft plaatsgevonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat appellante medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij sinds september 2013 kampt met verscheidende
medische klachten en beperkingen, zoals duizeligheid, hyperventilatie en orthostatische hypotensie, rug- en heupklachten. Appellante heeft vaker, maar in ieder geval op 1 januari 2019, een melding gedaan dat haar oorspronkelijke klachten zijn toegenomen. Meer specifiek stralen de rugklachten uit naar haar linkerbeen en haar is geadviseerd om ontstekingsremmende pijnstillers in te nemen om de rug- en heupklachten te onderdrukken. De klachten hebben een wezenlijk impact hebben op het dagelijkse leven van appellante.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellante om een WIA-uitkering per 1 januari 2019 terecht heeft afgewezen.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden besproken en heeft geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gegevens of standpunten ingebracht die aanleiding geven om de aangevallen uitspraak onjuist te achten.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) J.J.C. Vorias