ECLI:NL:CRVB:2022:1688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
3 augustus 2022
Zaaknummer
19/2486 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanvraag om maatschappelijke ondersteuning en de verschuldigdheid van een dwangsom

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere en betrokkene over de aanvraag voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Betrokkene had in mei 2018 een melding gedaan van een zorgbehoevende situatie en verzocht om een formele behandeling van haar aanvraag. Het college heeft echter niet tijdig op deze aanvraag beslist, wat heeft geleid tot een vordering van betrokkene voor een dwangsom van € 1.260,-. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het college veroordeeld tot betaling van de dwangsom.

In hoger beroep heeft het college betoogd dat de eerdere besluiten correct waren en dat er geen dwangsom verschuldigd was. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de e-mail van betrokkene van 9 juli 2018 moet worden beschouwd als een aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Het college heeft niet binnen de wettelijk vereiste termijn op deze aanvraag beslist, waardoor de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college een dwangsom verschuldigd is. Het hoger beroep van het college is afgewezen, en het incidenteel hoger beroep van betrokkene is niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt het college de verplichting op om griffierecht te betalen.

Uitspraak

19 2486 WMO15, 20/2391 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 20 juli 2022
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 april 2019, 18/4684 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (college)
[betrokkene] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een zienswijze ingediend in het incidenteel hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2022. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Steunenberg en A. Nijland. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot, [echtgenoot] (hierna: de echtgenoot).

OVERWEGINGEN

1.1.
Het college heeft de echtgenoot van betrokkene bij besluit van 16 februari 2018, laatstelijk aangepast bij besluit van 2 juli 2018, voor de periode van 1 januari 2018 tot en met september 2018 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening in natura verstrekt voor “Begeleiding individueel midden”, vier uren per week.
1.2.
Betrokkene heeft bij e-mail van 24 mei 2018 aan het college te kennen gegeven dat de thuissituatie “meer dan zorgbehoevend” is, dat die zorgbehoevende situatie ook haarzelf betreft en dat die zorgbehoevende situatie alleen maar is gegroeid. Bij e-mail van 9 juli 2018 heeft betrokkene expliciet het verzoek gedaan “om mijn melding formeel te beschouwen als een aanvraag en deze nu onverwijld te behandelen en hierop te beslissen.” De aanvraag betreft ‘ontlasten mantelzorger/echtgenote’ […]”.
1.3.
Bij brief van 24 juli 2018 heeft betrokkene het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de in de mail van 9 juli 2018 vervatte aanvraag voor een voorziening op grond van de Wmo 2015 en een dwangsom gevorderd.
1.4.
Bij besluit van 8 augustus 2018 heeft het college de vordering afgewezen. Het college heeft dit besluit gebaseerd op de overwegingen dat de mail van 9 juli 2018 wordt beschouwd als een verduidelijking van de melding van 24 mei 2018 en dat reeds op 2 juli 2018 een besluit is genomen gericht aan de echtgenoot van betrokkene, waarbij is voorzien in hetgeen betrokkene vraagt. Het college heeft het hiertegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 8 augustus 2018 herroepen en bepaald dat het college aan betrokkene een dwangsom is verschuldigd ten bedrage van € 1.260,-. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover van belang – het e-mailbericht van betrokkene van 9 juli 2018 aangemerkt als een aanvraag om een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 ten behoeve van betrokkene zelf. Het college heeft op deze aanvraag nog niet beslist, omdat het aan de echtgenoot gerichte besluit van 2 juli 2018 niet kan worden gekwalificeerd als besluit op de aanvraag van betrokkene. Nu het college niet binnen twee weken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en niet binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling heeft beslist op de aanvraag van betrokkene van 9 juli 2018, is het college een dwangsom verschuldigd van € 1.260,-.
3.1.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of het college een dwangsom is verschuldigd.
3.2.
De Raad is van oordeel dat de e-mail van 24 mei 2018 moet worden opgevat als melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning op grond van de Wmo 2015 van en voor betrokkene. Nu naar aanleiding van deze melding niet binnen zes weken een onderzoek is afgerond door het college, kon betrokkene een aanvraag indienen. Bij haar e-mail van 9 juli 2018 heeft betrokkene dit gedaan.
3.3.
Het besluit van 2 juli 2018 waarnaar het college verwijst is niet gericht aan betrokkene. Dit besluit kan – anders dan het college meent – niet worden beschouwd als de reactie op de latere aanvraag van 9 juli 2018. Het onderzoek door het college ingesteld naar aanleiding van de melding van 24 mei 2018 was overigens op dat moment ook nog gaande. Het oordeel van de rechtbank dat niet op de aanvraag van betrokkene is beslist en het college een dwangsom is verschuldigd aan betrokkene van € 1.260,- is dan ook juist.
3.4.
Uit 3.1 tot en met 3.3 volgt dat het hoger beroep van het college niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
3.5.
Omdat betrokkene met deze uitkomst met een beoordeling van het incidenteel hoger beroep niet in een gunstiger positie kan komen te verkeren, zal dat wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5. Van het college wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 519,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D. Hardonk-Prins en A.E. Dutrieux als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.E. van Donk