ECLI:NL:CRVB:2022:168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
20/2668 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand en herstel van onjuiste betaling onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn bijstandsuitkering. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had bij besluit van 13 november 2018 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande kostendeler, maar na verhuizing naar een eigen woning op 18 juli 2019, werd de bijstand aangepast naar de norm voor een alleenstaande. De appellant ontving echter ten onrechte een nabetaling op basis van de norm voor een alleenstaande over een periode waarin hij nog bij zijn zus woonde. Het college heeft deze fout hersteld door een bedrag van € 2.855,39 terug te vorderen. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om deze fout te herstellen, aangezien er geen strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel en de appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de nabetaling onterecht was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

20.2668 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juni 2020, 20/585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 25 januari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft schriftelijk gereageerd op vragen van de Raad.
Appellant heeft desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het college heeft desgevraagd niet gereageerd op de vraag of hij gebruik wil maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. De Raad heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellant bij besluit van 13 november 2018 met ingang van 20 september 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) toegekend naar de norm voor een alleenstaande kostendeler. Hij woonde op dat moment bij zijn zus in.
1.2.
Sinds 18 juli 2019 huurt appellant een woning in [woonplaats]. De kostendelersnorm was vanaf die datum niet langer van toepassing en het college heeft daarom bij besluit van 17 juli 2019 de bijstandsnorm met ingang van 18 juli 2019 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Het college heeft op 23 augustus 2019 een bedrag van € 3.782,77 op de bankrekening van appellant overgemaakt. Op de uitkeringsspecificatie van 22 augustus 2019 is te zien dat deze betaling ziet op de bijstand voor de maand augustus 2019 en op een herberekening van de bijstand over de periode van 20 september 2018 tot en met 17 juli 2019. In die herberekening is uitgegaan van de norm voor een alleenstaande, in plaats van de eerder bij besluit van 13 november 2018 toegekende bijstand naar de kostendelersnorm.
1.4.
Bij besluit van 26 augustus 2019 heeft het college een bedrag van € 2.855,39 van appellant teruggevorderd. Het college heeft daarbij meegedeeld dat er een fout is gemaakt en dat daarom de bijstand over de periode van 20 september 2018 tot en met 17 juli 2019 wordt herzien. Als reden wordt vermeld dat in deze periode de woonsituatie is veranderd. Appellant deelt de woning met iemand anders waardoor hij onder de kostendelersnorm valt.
1.5.
Bij besluit van 18 december 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2019 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat bij de omzetting van de bijstand naar de norm voor een alleenstaande een fout is gemaakt. Ten onrechte is de bijstand met ingang van 20 september 2018 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande in plaats van per 18 juli 2019. De fout blijkt ook uit de uitkeringsspecificatie van 22 augustus 2019. De foutieve nabetaling heeft op 23 augustus 2019 plaatsgevonden. Het besluit waarin deze fout wordt hersteld dateert van drie dagen daarna. Het had voor appellant duidelijk moeten zijn dat hij ten onrechte een nabetaling heeft ontvangen, zeker gelet op de korte termijn waarbinnen deze fout is hersteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het college ten onrechte de bijstand over de periode van 20 september 2018 tot en met 17 juli 2019 heeft herzien en teruggevorderd. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de gronden die op de kostendelersnorm betrekking hebben. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij redelijkerwijs niet kon weten dat de nabetaling op grond van een fout aan hem is uitbetaald. Appellant doet een beroep op het vertrouwensbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is, net als de rechtbank, van oordeel dat in het bestreden besluit sprake is van het herstel van een gemaakte fout. Anders dan appellant aanvoert, is van herziening van de bijstandsnorm over de periode van 20 september 2018 tot en met 17 juli 2019 geen sprake. Nadat appellant was verhuisd, heeft het college bij besluit van 17 juli 2019 met ingang van 18 juli 2019 de van toepassing zijnde norm gewijzigd naar die voor een alleenstaande. In de uitkeringsspecificatie van 22 augustus 2019 vindt dan ook ten onrechte een nabetaling plaats naar de norm voor een alleenstaande over de periode van 20 september 2018 tot en met 17 juli 2019. In het daaropvolgende terugvorderingsbesluit van 26 augustus 2019 wordt als reden van de terugvordering weliswaar gesproken van een herziening in verband met een veranderde woonsituatie, maar dat is niet een juiste grondslag geweest voor de terugvordering. De woonsituatie is immers pas per 18 juli 2019 gewijzigd. Daarvóór is er niets veranderd. Die onjuiste motivering kon het college in het kader van de heroverweging in bezwaar herstellen. Het college heeft dat gedaan door erop te wijzen dat sprake was van het herstel van een fout. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW de juridische grondslag om die fout te herstellen.
4.2.
Aan een bestuursorgaan komt op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 12 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:850) in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Daarvan is niet gebleken. Van enig gerechtvaardigd vertrouwen dat appellant over de periode van 20 september 2018 tot en met 17 juli 2019 aanspraak zou kunnen maken op bijstand naar de norm voor een alleenstaande is geen sprake. Appellant kon redelijkerwijs begrijpen dat over de periode van 20 september 2018 tot en met 17 juli 2019 ten onrechte een uitbetaling plaatsvond naar de norm voor een alleenstaande. Die norm was hem toegekend per de ingangsdatum van de door hem aangegane huurovereenkomst en hij wist dat hij daarvoor, in de periode van 20 september 2018 tot en met 17 juli 2019, bij zijn zus en niet op zichzelf woonde.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het college bevoegd was om het bedrag van € 2.855,39 van appellant terug te vorderen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B. van Dijk