In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een WW-uitkering aan appellant. Appellant had zijn dienstbetrekking opgezegd wegens emigratie naar Tsjechië en had een WW-uitkering aangevraagd, die hem aanvankelijk was toegekend. Echter, na bezwaar van zijn ex-werkgever, heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant geen recht had op de uitkering, omdat hij door zijn ontslag passende arbeid had nagelaten. De uitkering werd per 31 januari 2012 ingetrokken, en appellant heeft hiertegen beroep aangetekend, stellende dat hem onterecht was toegezegd dat hij recht had op de uitkering.
De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de mededelingen in de eerdere besluiten van het Uwv niet als een ongeclausuleerde toezegging konden worden beschouwd. De Raad benadrukte dat appellant niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op een voortzetting van zijn uitkering, gezien de voorbehouden die waren gemaakt in de besluiten. Bovendien werd vastgesteld dat de beëindiging van de uitkering, hoewel deze als een ontneming kon worden gezien in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol, gerechtvaardigd was omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een WW-uitkering.
De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de beëindiging van de uitkering als een onredelijke last voor appellant zouden kwalificeren. De uitspraak bevestigde dat het Uwv correct had gehandeld en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel en artikel 1 van het Eerste Protocol niet opgingen. De beslissing om de intrekking van de uitkering te handhaven werd dan ook bevestigd, en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen.