ECLI:NL:CRVB:2022:1678

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
19/4830 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die sinds 3 oktober 2009 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen en contante stortingen op zijn bankrekening. Deze bedragen waren ontvangen in verband met werkzaamheden voor een stichting en ritten naar Zweden en Denemarken om meubels op te halen. Het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde heeft naar aanleiding van een onderzoek door de sociale recherche besloten om de bijstand van appellant in te trekken en terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat de bijschrijvingen en contante stortingen niet als inkomen mogen worden aangemerkt. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant wel degelijk de inlichtingenverplichting heeft geschonden, aangezien hij geen melding heeft gemaakt van de ontvangen bedragen die van invloed zijn op zijn recht op bijstand. De Raad heeft bevestigd dat de bijschrijvingen en contante stortingen terecht als inkomen zijn aangemerkt en dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien en terug te vorderen.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de opgelegde boete van € 1.189,44 evenredig is aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van appellant. De Raad heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

19.4830 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
10 oktober 2019, 19/436 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde (college)
Datum uitspraak: 19 juli 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Bosma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2022. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.G. Röst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt met ingang van 3 oktober 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van inlichtingen van de politie Midden-Nederland in oktober en november 2016, dat tijdens een strafrechtelijk onderzoek naar een andere persoon naar voren was gekomen dat appellant mogelijk inkomsten ontvangt naast zijn bijstandsuitkering, heeft de sociale recherche van de regio Noord-Veluwe een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De sociale recherche heeft onder meer kennis genomen van gegevens die van de politie Midden-Nederland zijn ontvangen, bankafschriften van appellant vanaf 1 juli 2014 gecontroleerd en appellant enkele keren gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 september 2017. Een medewerker handhaving van de Sociale Dienst Veluwerand heeft vervolgens nader onderzoek gedaan naar inkomsten en activiteiten van appellant over de periode vanaf
1 januari 2017 en daarbij bankafschriften gecontroleerd en een gesprek met appellant gevoerd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 februari 2018.
1.3.
Uit dit onderzoek is onder meer het volgende gebleken. Appellant heeft in 2015 en 2016 verschillende perioden in Marokko verbleven, in totaal langer dan vier weken per jaar. Verder heeft hij werkzaamheden verricht voor de stichting [naam stichting] (stichting), waarvan hij bestuurder en één van de oprichters is. De stichting behartigt de belangen van Poolse werknemers in Nederland. Ook heeft appellant tussen april 2015 en januari 2017 werkzaamheden als mantelzorger verricht voor iemand die een ongeval heeft gehad (X).
1.4.
Tijdens het onderzoek is voorts vastgesteld dat appellant in 2016 zes ritten naar Zweden en Denemarken heeft gemaakt om meubels op te halen voor anderen en dat appellant voor een totaalbedrag van € 5.191,10 aan bijschrijvingen op zijn bankrekening heeft ontvangen in verband met die ritten, waarvan door de sociale recherche een bedrag van € 3.832,- als inkomsten is aangemerkt. Appellant heeft voorts voor een totaalbedrag van € 2.088,- aan bijschrijvingen ontvangen van Poolse mensen, waarbij is aangetekend “verrekening stichting”. Verder is voor een totaalbedrag van € 8.570,- aan contante gelden op zijn bankrekening gestort. Ook heeft appellant in 2015 en 2016 voor een totaalbedrag van
€ 3.790,- aan bijschrijvingen ontvangen van X, alsmede een bijschrijving van € 3.500,- van X met de omschrijving “lening”. In 2017 is over de periode tot en met 31 oktober voor een bedrag van € 4.538,10 op de bankrekening van appellant bijgeschreven of contant gestort.
1.5.
De bevindingen uit het onderzoek vormden voor het college aanleiding om bij besluit van 5 maart 2018 (besluit 1) de bijstand van appellant over de perioden van 20 november 2015 tot en met 22 november 2015, van 14 december 2015 tot en met 31 december 2015 en van
29 januari 2016 tot en met 22 februari 2016 in te trekken op de grond dat appellant in die perioden langer dan de toegestane periode in het buitenland heeft verbleven. Tevens heeft het college de bijstand van appellant over de maanden april 2016, juni 2016 tot en met september 2016, november 2016 en februari 2017 ingetrokken en de bijstand van appellant over de overige maanden in de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 oktober 2017 herzien. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in deze maanden bijschrijvingen en contante stortingen heeft ontvangen. De ontvangen gelden zijn deels als inkomsten aangemerkt. In de maanden waarover de bijstand is herzien zijn deze inkomsten in mindering gebracht op de bijstand. In de maanden waarover de bijstand is ingetrokken waren de inkomsten hoger dan de voor appellant geldende bijstandsnorm.
1.6.
Bij besluit van 12 april 2018 (besluit 2) heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 oktober 2017 tot een bedrag van € 20.339,36 van appellant teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 3 mei 2018 (besluit 3) heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 1.189,44.
1.8.
Bij besluit van 11 december 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de intrekking van de bijstand over de maanden juni 2016 en september 2016 is komen te vervallen, de herziening over de maand juni 2017 is aangepast en het terug te vorderen bedrag is vastgesteld op € 19.392,80. Het bezwaar tegen besluit 3 is ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover die ziet op intrekking, herziening, terugvordering en boete, anders dan op grond van een te lang verblijf in het buitenland.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking, herziening en terugvordering
4.1.
Intrekking of herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking of herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Vaststaat dat appellant bijschrijvingen op zijn bankrekening heeft ontvangen in verband met ritten die hij heeft gemaakt naar Zweden en Denemarken om meubels op te halen en werkzaamheden die hij heeft verricht voor de stichting en als mantelzorger voor X. Ook is niet in geschil dat appellant contante stortingen op zijn bankrekening heeft ontvangen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft het college te allen tijde en voorafgaand geïnformeerd over zijn activiteiten.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft het college er weliswaar van op de hoogte gesteld dat hij als vrijwilliger werkzaamheden verrichtte voor de stichting en dat hij X in zijn woning verzorgde, maar appellant heeft het college geen mededeling gedaan van de bijschrijvingen op zijn bankrekening in verband met deze werkzaamheden. Ook heeft appellant niet aan het college meegedeeld dat hij ritten naar Zweden en Denemarken voor derden heeft gemaakt om meubels op te halen en dat hij ook in verband hiermee bijschrijvingen heeft ontvangen op zijn bankrekening. Ook heeft hij geen mededeling gedaan van de contante stortingen op zijn bankrekening. Het gaat hier om feiten en omstandigheden, waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest, dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door hiervan geen mededeling te doen aan het college, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de bijschrijvingen en contante stortingen niet als inkomen mogen worden aangemerkt die in mindering komen op zijn recht op bijstand. Hij heeft voldoende inzichtelijk gemaakt welke bedragen hij heeft ontvangen en waarvoor hij die bedragen heeft ontvangen. Hij heeft slechts vergoedingen ontvangen voor kosten die hij heeft gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.6.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.7.
Het college heeft naar aanleiding van de controle van de bankafschriften en door appellant overgelegde stukken gemotiveerd een standpunt ingenomen over de vraag welke door appellant ontvangen bedragen als vergoeding voor reële onkosten worden geaccepteerd en dus niet als inkomen in aanmerking worden genomen. De Raad onderschrijft deze standpuntbepaling van het college en voegt hieraan toe dat appellant niet heeft onderbouwd dat de overige ontvangen gelden niet als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW kunnen worden aangemerkt. In hoger beroep is appellant nog twee keer in de gelegenheid gesteld om concrete en verifieerbare stukken te overleggen om zijn hoger beroep nader te onderbouwen. Appellant heeft geen nadere onderbouwing meer in het geding gebracht.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat hij onredelijk wordt getroffen doordat het college de herziening dan wel intrekking per maand heeft vastgesteld en dat “bij het nemen van een ruimere termijn een ander beeld ontstaat”. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Daargelaten dat appellant niet nader heeft toegelicht hoe hij hierdoor is benadeeld, heeft het college terecht het recht op bijstand per maand vastgesteld.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt voor zover het de intrekking en herziening betreft. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen afzonderlijke bespreking behoeft.
Boete
4.10.
Uit 4.4 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn ritten naar Zweden en Denemarken en de door hem ontvangen bijschrijvingen en contante stortingen op zijn bankrekening. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 1.189,44 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.11.
Uit 4.4 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) B. Beerens