ECLI:NL:CRVB:2022:1662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
21/310 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellante in het kader van de Ziektewet na beëindiging van de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van functies voor appellante in het kader van de Ziektewet (ZW). Appellante, die tot 1 maart 2017 als office manager werkte, heeft zich op 14 november 2017 ziek gemeld met hoofdpijn- en fysieke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar ZW-uitkering beëindigd op basis van de conclusie dat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat haar klachten niet goed zijn meegenomen in de beoordeling. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad heeft vastgesteld dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

21.310 ZW

Datum uitspraak: 27 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2020, 19/1228 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meys. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid het standpunt met een verzekeringsgeneeskundig rapport nader toe te lichten en stukken in te dienen.
Het Uwv heeft hieraan op 24 februari 2022 voldaan.
Appellante heeft op 19 april 2022 een reactie en nadere medische gegevens overgelegd.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 1 maart 2017 werkzaam geweest als office manager, gedurende 40 uur per week. Vanaf 24 juli 2017 heeft zij als customer service medewerker gewerkt in wisselende uren met een aanvullende uitkering op grond van de Werkloosheidswet tot 40 uur per week. Op 14 november 2017 heeft zij zich ziek gemeld met hoofdpijnklachten en fysieke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op een spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante in het kader van de ZW nog 68,92% van haar zogeheten maatmaninkomen (officemanager) zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 oktober 2018 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 9 december 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 22 oktober 2018 op 15 november 2018 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen aanleiding is af te wijken van de conclusies van de verzekeringsarts en de FML gehandhaafd. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft echter drie van de geselecteerde functies niet geschikt geacht voor appellante en op basis van een resterende functie en nieuw geselecteerde functies berekend dat appellante in het kader van de ZW nog 66,87% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij beslissing op bezwaar van 20 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante, met inachtneming van een uitlooptermijn van een maand en een dag in verband met de nieuw geselecteerde functies, met ingang van 21 april 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het verzoek van appellante om vergoeding van de geleden schade heeft de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Het standpunt van appellante dat de verzekeringsarts ten onrechte heeft nagelaten informatie op te vragen bij de POH-GGZ volgt de rechtbank niet omdat tijdens het gesprek met de verzekeringsarts enkel naar voren is gekomen dat appellante had gevraagd om een verwijzing naar de POH-GGZ. Het is de rechtbank niet gebleken dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend standpunt had over de beperkingen of dat op de datum in geding sprake was van een behandeling met een beduidend effect op de belastbaarheid. De verzekeringsartsen hebben zich mogen baseren op de bevindingen zoals zij deze bij eigen onderzoek hebben vastgesteld, de brief van 26 juli 2018 van reumatoloog dr. A.M.M. Eijsbouts en de medische expertise van 8 augustus 2018 van ICARA. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de verzekeringsartsen van het Uwv de psychische klachten van appellante hebben onderschat. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de brief 25 juli 2019 van psycholoog Y. de Kleijn-Van Tilburg geen aanleiding geeft tot het aannemen van meer beperkingen op de datum in geding. De daarin beschreven klachten waren al grotendeels bekend. In de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren zijn een aantal beperkingen opgenomen waarmee rekening is gehouden met de in de brief van de psycholoog genoemde psychotrauma-of stressgerelateerde stoornis. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien om in de FML beperkingen op te nemen in verband met de geclaimde cognitieve klachten omdat appellante geen medische informatie van een behandelaar of een deskundige heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij cognitieve klachten heeft. De rechtbank heeft verder geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de objectiveerbare beperkingen in verband met fibromyalgie en de daarmee gepaard gaande gewrichtsklachten heeft onderschat. In verband met deze klachten hebben de verzekeringsartsen appellante aangewezen geacht op fysiek lichte werkzaamheden. Ook moeten de werkzaamheden in voldoende mate worden afgewisseld. Uit de medische informatie, waaronder het rapport van 21 april 2020 van verzekeringsarts M.J. Gerritze, dat appellante in beroep heeft ingebracht, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er verdergaande fysieke beperkingen moeten worden aangenomen. De anamnestische gegevens genoemd in de brieven van de neurologen waren reeds bekend. Bij neurologisch onderzoek zijn geen afwijkingen gevonden. Ook de klachten van slecht slapen waren bekend. Over de beroepsgrond van appellante dat vanwege visusklachten beperkingen aangenomen hadden moeten worden, heeft de rechtbank overwogen dat appellante op de datum in geding een prismabril droeg die de dubbelbeelden corrigeerde, zodat geen aanleiding bestond beperkingen aan te nemen op het item zien. Met een verslechtering van de gezondheidstoestand van appellante na deze datum kan geen rekening worden gehouden. In reactie op de door Gerritze voorgestane urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week op energetische en preventieve gronden dan wel een beperkt beschikbaarheid, heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 15 mei 2020 naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat er geen medische indicatie is voor een urenbeperking. Appellante is pas enige tijd na de datum in geding voor de eerste keer gezien bij de psycholoog van de HSK-groep. Ook is niet gebleken van enige andere behandeling op de datum in geding. Voor de door Gerritze genoemde rustpauzes ontbreekt een medische noodzaak en er zijn geen aanwijzingen dat vanwege preventieve redenen een urenbeperking moet worden aangenomen omdat geen sprake is van een ziektebeeld waarbij appellante zichzelf continue overschat. Om eenzijdige belasting te voorkomen is het voldoende dat handelingen en taken worden afgewisseld. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde beperkingen zoals neergelegd in de FML van 31 augustus 2018, heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de passendheid van de door de arbeidskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden. Appellante is van mening dat het op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep had gelegen om informatie bij de behandeld sector op te vragen en deze mee te nemen in de heroverweging van het besluit. Volgens appellante zijn haar klachten en beperkingen in het door haar in beroep ingezonden rapport van Gerritze juist in kaart gebracht. Haar pijn- en vermoeidheidsklachten zijn niet meegenomen in de FML. In hoger beroep heeft appellante een bericht van 19 maart 2021 van haar begeleidster in het kader van
een Werkfittraject, M. Bos-Filippo ingezonden. Het bericht onderschrijft naar de mening van appellante de bevindingen van Gerritze, dat een urenreductie tot maximaal 4 uur per dag is aangewezen vanwege wisselend voorkomend ernstig dubbel zien en in verband hiermee optredende vermoeidheid. Appellante heeft er op gewezen dat zij op 17 januari 2020 opnieuw is uitgevallen, dat haar opnieuw een ZW-uitkering is toegekend en vanaf 14 januari 2022 een WIA-uitkering. In het kader van die beoordeling is wel een urenbeperking is gesteld. Dit onderstreept naar haar mening dat zij op de datum in geding minder belastbaar was dan het Uwv tot nu toe heeft aangenomen. Daarbij waren de visusklachten, psychische klachten en slaapproblemen van appellante naar haar mening op de datum in geding ook en tenminste in dezelfde mate aanwezig. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante een brief van april 2022 van de orthoptist R. Bauer overgelegd.
3.2.
Appellante heeft een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 gedaan (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec). Volgens appellante is het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig geweest, is geen sprake van 'equality of arms' en is er een discrepantie tussen de geduide beperkingen door de verzekeringsartsen en de klachten en beperkingen zoals die blijken uit de door appellante ingebrachte medische informatie. Appellante heeft wettelijke rente gevorderd en vergoeding van de schade die het gevolg is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv, zijn een herhaling van de gronden die appellante heeft aangevoerd bij de rechtbank. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Appellante heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt te onderbouwen door het overleggen van de medische informatie in beroep en in hoger beroep, waaronder informatie van de behandelend neuroloog, en psycholoog, en in hoger beroep haar behandelend orthoptist Bauer. Deze informatie geeft inzicht in de gestelde diagnoses en behandelingen. Tevens heeft appellante in beroep een rapport van verzekeringsarts Gerritze ingediend. Appellante heeft zodoende gebruik gemaakt van de mogelijkheid om medische informatie in te dienen die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien over de medische beoordeling door het Uwv. Ook is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van ‘equality of arms’ en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: de inhoudelijke behoordeling
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en de overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd over de gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd.
4.6.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat haar visusklachten, psychische klachten en slaapproblemen op de datum in geding, 21 april 2019, in dezelfde mate aanwezig waren als ten tijde van de WIA-beoordeling per 14 januari 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 9 februari 2022 en 13 juni 2022 genoegzaam onderbouwd dat appellante ten tijde van de nieuwe uitval meer problemen van de oogspieren had mede vanwege een niet helemaal gelukte strabisme-operatie op 10 maart 2020 en de herstelperiode nadien, en daarnaast een toename aan psychische klachten ervoer als gevolg van intensieve therapie welke bestond uit gerichte behandeling met behulp van hypnosetherapie en EMDR. Gelet op de aanwezige medische informatie is er onvoldoende basis voor de aanname dat deze klachten in dezelfde mate op de datum in geding bestonden. Uit de door appellante overgelegde medische informatie blijkt dat haar medische toestand, waaronder de oogklachten, gaandeweg is verslechterd, maar niet dat er op 21 april 2019 al dusdanige oogklachten waren dat die tot arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat uit de brief van april 2022 van de orthoptist Bauer blijkt dat appellante eerst na de datum in geding op 21 november 2019 door de orthopedist is gezien in verband met binoculaire dubbelbeelden. Dat haar beperkingen al op de datum in geding onvoldoende werden gecompenseerd door de prismabril vindt geen bevestiging in de medische gegevens rond de datum in geding. Voor een urenbeperking zoals door Gerritze is bepleit, vanwege wisselend voorkomend ernstig dubbel zien en vermoeidheid in relatie hiermee, bestaan daarom geen medische aanknopingspunten. Appellante heeft haar stelling dat er door psychische klachten op de datum in geding meer beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren waren dan in de FML van 31 augustus 2018 zijn vastgelegd, niet onderbouwd met informatie van haar behandelaars. Ook uit het door appellante overgelegde rapport van Gerritze kan geen onderbouwing worden gevonden voor dat standpunt van appellante. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in onder meer de rapporten van 3 december 2019 en 13 juni 2022 overtuigend toegelicht dat de slaapproblematiek ten tijde van de datum in geding niet in die mate aanwezig was dat er een beperking op dat vlak noodzakelijk was. Op basis van een op 5 juni 2019 gehouden slaaponderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat deze klachten samen hingen met spanningen (stressoren). Middels de geduide beperkingen op het vlak van het persoonlijk en sociaal functioneren is appellante voldoende beschermd tegen mentale overprikkeling. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Nu twijfel ontbreekt aan de juistheid van de FML van 31 augustus 2018, wordt ook om die reden geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De door appellante gestelde arbeidskundige gronden houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente geen grond, zodat het verzoek daartoe terecht door de rechtbank is afgewezen.
5.1.
Appellante heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
In het geval van appellante zijn vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 15 november 2018 door het Uwv tot de datum van deze uitspraak minder dan vier jaar verstreken. Van een overschrijding van de redelijke termijn is daarom geen sprake, zodat voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het van het EVRM geen plaats is.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) R. van der Heide