ECLI:NL:CRVB:2022:1645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
18/2217 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en proceskostenveroordeling in hoger beroep WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. O.J.J.C. Koopmans, had hoger beroep ingesteld tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank. Het Uwv had in beide zaken een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de tweede uitspraak. Na een gewijzigde beslissing op bezwaar door het Uwv op 15 oktober 2021, heeft de appellant de hoger beroepen ingetrokken en verzocht om proceskostenvergoeding en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep is overschreden. De totale duur van de procedure was zes jaar en ruim vier maanden, wat meer dan twee jaar langer is dan de toegestane termijn. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 2.500,- aan de appellant. Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant, die zijn vastgesteld op € 5.669,28, en het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 346,-. De Staat der Nederlanden is ook veroordeeld tot betaling van € 379,50 aan proceskosten van de appellant.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een tijdige afhandeling van procedures en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn voor de betrokken partijen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.2217 WIA, 19/4036 WIA, 19/4580 WIA

Datum uitspraak: 25 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 14 maart 2018, 16/3926 (aangevallen uitspraak 1) en van 13 augustus 2019, 18/2496 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.J.J.C. Koopmans tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend en tegen aangevallen uitspraak 2 voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 15 oktober 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 12 november 2021 heeft mr. Koopmans namens appellant de hoger beroepen ingetrokken en gelijktijdig de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten, waaronder de kosten van de ingeschakelde medisch adviseurs op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Appellant heeft verder verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft een nader stuk ingezonden.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Namens appellant zijn de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 oktober 2021 geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen. Dit betekent dat aan bespreking van het voorwaardelijk hoger beroep niet wordt toegekomen en dit als vervallen wordt beschouwd.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
Bij de berekening van de hoogte van de schadevergoeding wordt, conform het verzoek, in verband met de samenhang van de zaken uitgegaan van één zaak. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 24 februari 2016 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure zes jaar en ruim vier maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en bijna vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-. De beslissing op bezwaar is op 10 augustus 2016 genomen en daarmee binnen de periode van zes maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is daarmee geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dat betekent dat de Staat zal worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 2.500,- aan appellant.
Appellant heeft het verzoek om vergoeding van proceskosten onderbouwd. Het Uwv heeft laten weten zich te kunnen vinden in de gevraagde vergoeding van proceskosten. De Raad ziet daarin aanleiding het verzoek toe te wijzen zoals verzocht.
Het Uwv wordt veroordeeld in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, op basis van het Bpb, vastgesteld op € 3.795,- voor de kosten van verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep in beide zaken en op € 1.138,50 voor de kosten van de in hoger beroep verleende rechtsbijstand in beide zaken. Daarbij gaat de Raad, anders dan appellant, uit van de per 1 januari 2022 geldende waarde per punt van € 759,-.
Het verzoek om vergoeding van de kosten van de door gemachtigde van appellant overgelegde rapporten van verzekeringsarts A. Gille en van prof. dr. J.A. Grotenhuis, komen voor toewijzing in aanmerking. Met inachtneming van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en artikel 8 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 wordt daarbij uitgegaan van een uurtarief van € 122,63. Uit de door gemachtigde van appellant overgelegde nota en urenspecificatie blijkt dat de werkzaamheden van Gille 4,5 uur en van Grotenhuis 1,5 uur in beslag hebben genomen, zodat de vergoeding € 735,78 bedraagt.
Verder bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 379,50 voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 5.669,28;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van beide zaken van in totaal € 346,- vergoedt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) E.X.R. Yi