ECLI:NL:CRVB:2022:1642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
21/1287 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaald wachtgeld aan ambtenaar wegens niet gemelde hogere bezoldiging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van teveel betaald wachtgeld aan een ambtenaar van het Ministerie van Defensie. De betrokkene, die sinds 6 augustus 1979 werkzaam is bij het ministerie, had in 2007 wachtgeld aangevraagd na ontslag uit zijn functie. Hij was verplicht om wijzigingen in zijn inkomenssituatie te melden, maar heeft nagelaten om de hogere bezoldiging die hij ontving vanaf januari 2016 door te geven. Hierdoor is er teveel wachtgeld aan hem uitbetaald.

De staatssecretaris van Defensie heeft in 2018 een terugvordering ingesteld voor het teveel betaalde wachtgeld over de periode van januari 2016 tot en met september 2018. De betrokkene heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris niet bevoegd was tot terugvordering, omdat hij niet wist of redelijkerwijs kon weten dat er teveel was betaald. De rechtbank Limburg heeft het beroep van de betrokkene gegrond verklaard, maar de staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de staatssecretaris wel degelijk bevoegd was om het teveel betaalde wachtgeld terug te vorderen, omdat de betrokkene zijn informatieplicht niet was nagekomen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de staatssecretaris gegrond. De Raad concludeerde dat de betrokkene had moeten weten dat hij te veel wachtgeld ontving en dat de terugvordering over de gehele periode rechtmatig was. De uitspraak benadrukt de verplichting van ambtenaren om wijzigingen in hun inkomenssituatie tijdig te melden.

Uitspraak

21.1287 AW, 21/1920 AW, 21/2018 AW

Datum uitspraak: 14 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 maart 2021, 19/1370 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H. Nummerdor-Buijs een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht in reactie op het incidenteel hoger beroep en ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 1 juni 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2022. De staatssecretaris is niet verschenen. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Nummerdor-Buijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds 6 augustus 1979 werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Op 16 oktober 2007 heeft betrokkene, in verband met ontslag uit de functie van [functie] (schaal 9) per 1 oktober 2007, de staatssecretaris verzocht om toekenning van wachtgeld. Betrokkene heeft daarbij vermeld dat hij per 1 oktober 2007 een vaste aanstelling heeft gekregen als housing referral officer bij het Ministerie van Defensie tegen een bezoldiging van (toen) € 2.920,64.
1.2.
Bij besluit van 6 november 2007 heeft de staatssecretaris aan betrokkene met ingang van 1 oktober 2007 wachtgeld toegekend op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad). Daarbij heeft de staatssecretaris betrokkene geattendeerd op zijn verplichting om wijzigingen die van invloed kunnen zijn op zijn wachtgelduitkering, zoals een wijziging in zijn inkomenssituatie, te melden.
1.3.
Bij brieven van 12 en 19 september 2018 heeft de uitvoeringsinstantie voor bovenwettelijke WW-uitkeringen, WWplus, betrokkene in het kader van een onderzoek naar neveninkomsten om gegevens gevraagd over de periode vanaf januari 2016. Betrokkene heeft de gevraagde gegevens verstrekt en meegedeeld dat niets is veranderd in zijn situatie.
1.4.
Bij uitkeringsspecificatie van oktober 2018, nader toegelicht op 14 november 2018, (primaire besluit) heeft de staatssecretaris het in de periode van januari 2016 tot en met september 2018 vanwege inkomsten teveel betaalde wachtgeld van betrokkene teruggevorderd. Daarbij is meegedeeld dat de restantvordering nog € 15.713,05 bedraagt.
1.5.
Bij besluit van 2 april 2019, zoals nader aangevuld met de uitkeringsspecificatie van december 2018, (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van betrokkene tegen het primaire besluit gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de terugvordering en dit bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene niet voldaan heeft aan de informatieplicht, waardoor door zijn toedoen onverschuldigd wachtgeld is betaald. Wel is bij het primaire besluit een bedrag van € 5.147,65 bruto teveel teruggevorderd. Dit leidt, met inhouding van loonheffing, tot een nabetaling. Onder meer hierdoor is de restantvordering gewijzigd vastgesteld op € 11.735,51.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen. Niet betwist is dat betrokkene ten tijde van de aanvraag heeft gemeld dat hij per 1 oktober 2007 een vaste aanstelling heeft gekregen tegen een salaris van (toen) € 2.920,64 en dat geen sprake was van wisselende inkomsten. Dit betekent dat betrokkene heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 14 van het Wbad, zodat de vordering niet door toedoen van betrokkene is ontstaan. Gezien het verschil tussen waar betrokkene recht op had en wat hij heeft ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat betrokkene wel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel wachtgeld ontving. De staatssecretaris was dan ook gedurende twee jaar na de dag van de uitbetaling bevoegd om het te veel betaalde wachtgeld van betrokkene terug te vorderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitkeringsspecificatie van oktober 2018 de eerste terugvorderingshandeling is. Hiervan uitgaande is de staatssecretaris slechts bevoegd om het te veel betaalde wachtgeld over de periode van oktober 2016 tot en met september 2018 van betrokkene terug te vorderen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat over het bedrag aan wachtgeld dat teveel is teruggevorderd en opnieuw is toegekend loonheffing verschuldigd is.
3.1.
De staatssecretaris heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat de terugvordering door toedoen van betrokkene is ontstaan, zodat ook het teveel betaalde wachtgeld over de periode van januari 2016 tot en met september 2016 kan worden teruggevorderd.
3.2.
Betrokkene heeft in incidenteel hoger beroep, kort samengevat, primair aangevoerd dat de staatssecretaris niet bevoegd is tot terugvordering, omdat hij niet wist of redelijkerwijs kon weten dat teveel wachtgeld is betaald. Subsidiair heeft betrokkene zich op het standpunt gesteld dat door het bedrag van € 5.147,65 bruto terug te vorderen en daarna weer loonheffing in te houden over de nabetaling van dat bedrag hij dubbel wordt belast. Hierdoor heeft de staatssecretaris teveel teruggevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad betrekt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, het nader besluit van 1 juni 2021 in zijn oordeel.
4.2.
In artikel 13, eerste lid, van het Wbad is bepaald, voor zover hier van belang, dat de inkomsten die betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, met het wachtgeld worden verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Deze verrekening geschiedt aldus dat het wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmee het wachtgeld, vermeerderd met die inkomsten, de bezoldiging overschrijdt.
4.3.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van het Wbad is de betrokkene verplicht van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf terstond mededeling te doen aan Onze Minister onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten, die hij uit die werkzaamheden zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke wachtgeldtermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten.
4.4.
Artikel 116a van de Ambtenarenwet (AW), zoals dat gold ten tijde van belang, vormt sinds 1 juli 2009 de grondslag voor de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging.
4.5.
Op grond van artikel 115, eerste lid, van de AW, zoals dat gold ten tijde van belang, wordt onder bezoldiging onder meer verstaan de bedragen – onder de benaming bezoldiging of welke benaming ook – waarop de ambtenaar als zodanig uit hoofde van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft en de bedragen – onder de benaming pensioen, wachtgeld, uitkering of welke benaming ook – waarop de gewezen ambtenaar als zodanig aanspraak heeft uit hoofde van zijn vroegere dienstbetrekking.
4.6.
Het is vaste rechtspraak (zie de uitspraken van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3726, en 22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1871) dat het bestuursorgaan in een situatie waarin de (gewezen) ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, in beginsel hetgeen aan de ambtenaar onverschuldigd is betaald gedurende twee jaar, en in het geval van toedoen van de betreffende ambtenaar gedurende vijf jaar, na de dag van uitbetaling kan terugvorderen.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene bij zijn verzoek om wachtgeld heeft gemeld dat hij met ingang van 1 oktober 2007 een vaste aanstelling heeft met een bezoldiging van € 2.920,64. Uit de loonstroken van betrokkene blijkt onmiskenbaar dat de bezoldiging in de periode van januari 2016 tot en met september 2018 hoger was dan het door hem opgegeven bedrag, in meerdere maanden zelfs aanzienlijk hoger. Uit artikel 14, eerste lid, van het Wbad vloeit voort dat betrokkene verplicht is van deze extra inkomsten opgave te doen. Deze extra inkomsten dienen immers op grond van artikel 13, eerste lid, van het Wbad, te worden verrekend met het wachtgeld. Betrokkene is in het besluit van 6 november 2007 ook expliciet op deze verplichting gewezen.
4.8.
Nu betrokkene heeft nagelaten om mededeling te doen van de hogere bezoldiging, is door zijn toedoen teveel wachtgeld betaald. Dit betekent dat de staatssecretaris ook bevoegd was om het teveel betaalde wachtgeld over de periode van januari 2016 tot en met september 2018 van betrokkene terug te vorderen. Verder volgt hieruit dat de beroepsgrond van betrokkene dat de staatssecretaris niet bevoegd was tot terugvordering, omdat hij niet wist of redelijkerwijs kon weten dat teveel wachtgeld is betaald, niet slaagt.
4.9.
De subsidiaire beroepsgrond van betrokkene dat de terugvordering te hoog is omdat hij ten onrechte dubbel belasting betaalt over het bedrag van € 5.147,65, slaagt evenmin. De staatssecretaris is wettelijk verplicht om over de nabetaling van € 5.147,65 loonheffingen in te houden en af te dragen. Als hierdoor of door de bruto terugvordering van dat bedrag teveel loonheffing zou zijn ingehouden en afgedragen, zoals hij stelt, kan hij zich hiervoor tot de fiscus wenden.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep van de staatssecretaris slaagt en het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Met vernietiging van de aangevallen uitspraak vervalt ook de grondslag voor het nader besluit, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 april 2019 ongegrond;
  • vernietigt het besluit van 1 juni 2021.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en L.M. Tobé en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van G.F. Telci als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) G.F. Telci