ECLI:NL:CRVB:2022:1625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
21/742 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het appelverbod in hoger beroep inzake WIA-uitkering en griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen starterskrediet toe te kennen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen grond is om het appelverbod buiten toepassing te laten, wat betekent dat de Raad zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van het hoger beroep. De rechtbank had eerder het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat hij het verschuldigde griffierecht niet had betaald. Appellant had verzet aangetekend tegen deze uitspraak, maar de rechtbank had dit verzet ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er ernstige schendingen van de procesorde hebben plaatsgevonden, maar de Raad oordeelt dat deze argumenten onvoldoende zijn om het appelverbod te doorbreken. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het griffierecht, omdat zijn inkomen boven de bijstandsnorm ligt. De Raad verklaart zich uiteindelijk onbevoegd om het hoger beroep te behandelen.

Uitspraak

21/742 WIA, 21/743 WIA
Datum uitspraak: 20 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 februari 2021, 20/3045 en 20/3046 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij beslissing op bezwaar van 27 mei 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen een besluit van 9 maart 2020, waarbij aan appellant geen starterskrediet is toegekend, ongegrond verklaard. Aan de ongegrondverklaring is ten grondslag gelegd dat appellant niet in aanmerking komt voor een starterskrediet omdat het Uwv van mening is dat appellant, gelet op zijn mogelijkheden en beperkingen, niet geschikt is voor werkzaamheden als zelfstandig juridisch adviseur.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 4 juni 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 maart 2020, waarmee appellant zijn werkplan heeft ontvangen, ongegrond verklaard. Aan de ongegrondverklaring is ten grondslag gelegd dat de afspraken in het werkplan daarin terecht zijn opgenomen, omdat het algemene afspraken zijn die gelden voor iedereen die een Wajong-uitkering van het Uwv ontvangt.
1.3.
Appellant heeft tegen de besluiten van 27 mei 2020 en 4 juni 2020 beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepen bij uitspraak van 22 september 2020 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant het verschuldigde griffierecht niet heeft betaald. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de griffier van de rechtbank de verzoeken van appellant om vrijstelling, dan wel verlaging of uitstel voor het betalen van griffierecht heeft afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat deze verzoeken terecht zijn afgewezen. De griffier van de rechtbank heeft appellant bij aangetekende brieven meegedeeld dat hij een griffierecht van € 48,- is verschuldigd en dat hij dit bedrag binnen vier weken dient te voldoen. Het bedrag is niet binnen de gestelde termijn bijgeschreven of ter griffie gestort.
2. Appellant heeft verzet gedaan tegen de uitspraak van 22 september 2020. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzet met toepassing van artikel 8:55, zevende lid, van de Awb ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat hetgeen appellant in verzet heeft aangevoerd niet tot twijfel heeft geleid omtrent de uitkomst van het beroep. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het netto-inkomen waarover hij maandelijks beschikt minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende maximale bijstandsnorm. Daarom is de rechtbank van oordeel dat appellant griffierecht is verschuldigd. Omdat dit griffierecht niet op tijd is betaald, heeft de rechtbank het beroep van appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard. De stelling van appellant dat het aan de rechtbank is om te onderbouwen dat hij in staat moet worden geacht om het griffierecht te voldoen slaagt niet.
3. In hoger beroep heeft appellant de Raad verzocht om doorbreking van het appelverbod. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van zeer ernstige schendingen van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen die tevens schending opleveren van het recht op een eerlijk proces en het recht om daadwerkelijk en effectief te kunnen participeren als bedoeld in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit verband heeft appellant gesteld dat de naam van de rechter hem vooraf niet is meegedeeld, waardoor hem potentieel de mogelijkheid van wraking van de behandelend rechter en persopnames is onthouden. Verder heeft appellant aangevoerd dat hem ten onrechte ontheffing dan wel vermindering van griffierecht is geweigerd, omdat het totaal verschuldigde griffierecht voor de tientallen bestuursrechtelijke procedures in de afgelopen jaren, in geen enkele verhouding staat tot zijn inkomen. In dit verband heeft hij gesteld dat hij als gevolg van de inhouding van de zorgkostenpremie op zijn uitkering per oktober 2020 onder de 90%-bijstandsnorm is gekomen, waardoor hem sinds oktober 2020 diverse keren ontheffing van griffierecht is verleend, terwijl er in zijn netto-inkomen niets is gewijzigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aangevallen uitspraak is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, aanhef en onder b, van de Awb. Op grond van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb kan tegen een dergelijke uitspraak geen hoger beroep worden ingesteld. Dit lijdt slechts uitzondering indien zich een zodanig ernstige schending van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen heeft voorgedaan, dat van een eerlijke en onafhankelijke behandeling niet meer kan worden gesproken (zie de uitspraak van de Raad van 19 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:946).
4.2.
Wat appellant heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat zich in dit geval een zodanig ernstige schending heeft voorgedaan. De omstandigheid dat de rechtbank het verzoek om vrijstelling, dan wel verlaging of uitstel voor het betalen van griffierecht heeft afgewezen, is daarvoor onvoldoende. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de rechtbank dit verzoek van appellant heeft afgewezen, omdat het inkomen van appellant meer bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende bijstandsnorm en appellant dus niet voldoet aan een voorwaarde voor vrijstelling van het betalen van griffierecht. De rechtbank heeft dit oordeel gebaseerd op de door appellant overgelegde specificatie van 10 mei 2020, waaruit blijkt dat appellant maandelijks beschikt over een netto-inkomen van € 950,70, terwijl het dan geldende normbedrag voor betalingsonmacht € 947,09 bedroeg. Per 1 januari 2021 is de grens voor vrijstelling verhoogd naar 95% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande wat de reden is waarom appellant in (hoger) beroep wel aan de criteria voor betalingsonmacht voldoet.
4.3.
Dat de naam van de rechter die de uitspraak van 22 september 2020 heeft gedaan niet vooraf is meegedeeld, is evenmin reden voor doorbreking van het appelverbod. De rechtbank heeft appellant op 23 juni 2020 geïnformeerd dat pas in de definitieve uitnodiging voor een eventuele zitting de naam van de behandelend rechter aan partijen wordt medegedeeld en dat, mocht er zonder zitting uitspraak worden gedaan, de naam van de rechter in de uitspraak staat vermeld. Uit de stukken volgt verder dat de naam van de rechter die het verzet heeft behandeld vooraf aan appellant is meegedeeld.
4.4.
Uit wat in 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat er geen grond is om het appelverbod buiten toepassing te laten. Dit betekent dat de Raad zich onbevoegd zal verklaren om kennis te nemen van het ingestelde hoger beroep.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.L.K. Dagmar