ECLI:NL:CRVB:2022:1611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
21/3033 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van disciplinaire straf van ontslag wegens plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2022 uitspraak gedaan op het verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 30 april 2021. Verzoekster, een ambtenaar, had een verzoek ingediend om herziening van de uitspraak waarbij haar ontslag wegens plichtsverzuim was bevestigd. De korpschef van politie had haar ontslag opgelegd na een disciplinaire procedure, waarin werd vastgesteld dat verzoekster zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De Raad oordeelde dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat de door haar gedeclareerde reizen daadwerkelijk hadden plaatsgevonden en dat zij onterecht vergoedingen had ontvangen. Verzoekster voerde aan dat zij geen eerlijke procesgang had gehad en dat de uitspraak was gebaseerd op onjuiste gegevens. De Raad stelde vast dat de argumenten van verzoekster niet voldeden aan de strikte voorwaarden voor herziening zoals gesteld in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad concludeerde dat het verzoek om herziening moest worden afgewezen, omdat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet nieuw waren en geen grond vormden voor herziening. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van griffier D. Al-Zubaidi.

Uitspraak

21.3033 AW

Datum uitspraak: 14 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 30 april 2021, 20/2758
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft [naam] verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 30 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:994.
Namens de korpschef heeft mr. H. van Soest op dit verzoek gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2022. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door [naam]. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Soest.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 18 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 januari 2020, heeft de korpschef met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie verzoekster wegens plichtverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Bij uitspraak van 30 juni 2020, 20/818, heeft de rechtbank MiddenNederland het beroep tegen het besluit van 10 januari 2020 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij uitspraak waarvan verzoekster herziening heeft verzocht, heeft de Raad de in 1.1. genoemde uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft daarbij onderschreven het oordeel van de rechtbank dat de in haar uitspraak van 30 juni 2020 besproken gedragingen door de korpschef terecht zijn aangemerkt als ernstig plichtsverzuim en dat het strafontslag daaraan niet onevenredig is, alsmede de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad heeft daaraan – samengevat – het volgende toegevoegd. Naar het oordeel van de Raad bestond geen aanleiding om aanhouding van het hoger beroep in afwachting van het lopende strafproces. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de korpschef gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om onderzoek te doen naar mogelijk verwijtbaar gedrag. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden dat sprake was van vooringenomenheid noch dat dit onderzoek onzorgvuldig zou zijn. Verder heeft de Raad vastgesteld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gedeclareerde reizen op 12 juni 2015 en 5 november 2015 daadwerkelijk door haar zijn gemaakt. Verzoekster heeft erkend dat de declaratie van 11 mei 2016 onjuist is. Ten aanzien van de overige door de korpschef genoemde reizen heeft de Raad overwogen dat het afleggen van vele honderden kilometers op één werkdag als ongeloofwaardig is aan te merken en dat niet is gebleken dat deze – tussentijdse – reisbewegingen naar en vanuit Leerdam noodzakelijk waren voor de uitoefening van de werkzaamheden van verzoekster. Daarmee zijn de reizen gedeclareerd in strijd met het bepaalde in het ANPV reiskostenbesluit 2009 en het Besluit declareren 2011. Tot slot heeft verzoekster in haar aanvullende gronden in hoger beroep van 24 september 2021 en ter zitting van de rechtbank erkend dat zij drie keer € 250,- en een keer € 200,- heeft ontvangen terwijl verzoekster wist of behoorde te weten dat zij geen recht had op deze vergoedingen. Deze verweten gedragingen leveren ernstig plichtsverzuim op, dit plichtsverzuim is toerekenbaar en het strafontslag is daaraan niet onevenredig.
2. In haar verzoek om herziening heeft verzoekster een veelheid van argumenten aangevoerd die er in de kern op neerkomen dat zij geen eerlijke procesgang heeft gehad en dat is gehandeld in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoekster beschrijft tal van voorvallen die zich hebben voorgedaan tijdens het (voor)onderzoek en tijdens de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsprocedure waaruit naar haar mening blijkt dat zij geen eerlijke procesgang heeft gehad. Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat de uitspraak waarvan zij herziening verzoekt gebaseerd is op onvolledige en onjuiste gegevens.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en;
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak [1] dient het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe om een hernieuwde discussie over de desbetreffende uitspraak te voeren of te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. Dit kan alleen indien is voldaan aan de strikte, cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
3.3.
Wat verzoekster aanvoert, zijn geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Met wat verzoekster heeft aangevoerd ten aanzien van artikel 6 van het EVRM en de (on)zorgvuldigheid van het onderzoek wordt gepoogd een discussie te voeren over de juistheid van de uitspraak van 30 april 2021. Uit 3.2 volgt dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening hiertoe niet is gegeven. Veel van de stukken waarnaar verzoekster in haar verzoekschrift verwijst, maakten tevens deel uit van het dossier in het kader van het strafontslag. Daarnaast verwijst verzoekster naar stukken die zien op de – voortgang van de – strafrechtelijke procedure en die als zodanig niet aan het strafontslag ten grondslag zijn gelegd. Het door verzoekster overgelegde en ter zitting toegelichte stuk van de Belastingdienst leidt evenmin tot een ander oordeel, omdat – de inhoud van – dit stuk geen onderdeel uitmaakt van het plichtsverzuim dat aan het strafontslag ten grondslag is gelegd, zoals blijkt uit de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
3.4.
Uit 3.1 tot en met 3.3 volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2022.
(getekend) B.J. van den Griend
(getekend) D. Al-Zubaidi

Voetnoten

1.uitspraken van 19 november 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:ZB8180 en van 3 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN7982.