ECLI:NL:CRVB:2022:1588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
20/364 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen bestuursrechtelijke premie op grond van de Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een geschil tussen appellante en het CAK over de verplichting tot het betalen van een bestuursrechtelijke premie op grond van de Zorgverzekeringswet. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de aanmelding door haar zorgverzekeraar VGZ bij het CAK, maar de rechtbank verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er geen mogelijkheid was om bezwaar te maken tegen de aanmelding door VGZ of de hoogte van de premie. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat er geen betalingsachterstand was en dat de rechtbank ten onrechte geen uitstel had verleend voor de zitting. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht tot het oordeel was gekomen dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.364 ZVW

Datum uitspraak: 7 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 december 2019, 19/60 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en haar bewindvoerder hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2022. Appellante is niet verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Morsch.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante moest met ingang van 1 september 2016 bestuursrechtelijke premie op grond van de Zorgverzekeringswet betalen aan CAK, omdat zij volgens haar zorgverzekeraar VGZ zes maanden of langer de premie voor de zorgverzekering niet had betaald. De bestuursrechtelijke premie werd door Halte Werk ingehouden op haar bijstandsuitkering en afgedragen aan CAK. CAK heeft het bezwaar van appellante tegen deze verplichting niet-ontvankelijk verklaard op 7 oktober 2016. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit op 8 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het verzet tegen deze uitspraak op 19 juli 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Bij besluit van 25 december 2017 heeft CAK vastgesteld dat appellante een betalingsregeling heeft getroffen met VGZ en CAK heeft met ingang van 1 januari 2018 de heffing van bestuursrechtelijke premie beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2018 heeft CAK vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de betalingsregeling met VGZ en met ingang van 1 maart 2018 weer de bestuursrechtelijke premie moet betalen door middel van inhouding op haar uitkering van Halte Werk. CAK heeft het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard op 20 maart 2018.
1.4.
Bij besluit van 4 september 2018 is CAK overgegaan op inning van de bestuursrechtelijke premie met ingang van 1 augustus 2018 door middel van maandelijkse acceptgiro’s.
1.5.
Bij besluit van 12 december 2018 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 september 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellante ter zitting heeft toegelicht dat zij in beroep heeft bedoeld te stellen dat VGZ haar ten onrechte heeft aangemeld bij het CAK omdat volgens haar geen sprake was van een betalingsachterstand. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat tegen de aanmelding door VGZ van appellante bij CAK noch tegen de verplichting tot betalen van een bestuursrechtelijke premie en de hoogte daarvan bezwaar en beroep mogelijk is. De rechtbank heeft hiertoe verwezen naar de artikelen 7:1 en 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 1 van Bijlage 2 (Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) van de Awb en de uitspraak van de Raad van 27 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2521.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er nooit sprake is geweest van een betalingsachterstand. Ook heeft zij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen uitstel van de behandeling ter zitting heeft verleend en dat de behandelingstijd ter zitting te kort was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank is op de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat het bezwaar niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De Raad verenigt zich met het door de rechtbank gegeven oordeel. Uit wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd blijkt niet dat de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen.
4.2.
Dat appellante onvoldoende gelegenheid zou hebben gehad het beroep toe te lichten is uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank niet gebleken. Evenmin is daaruit, noch uit andere gegevens in het dossier, gebleken dat uitstel van de zitting nodig was om tot een goede beoordeling van het geschil tussen appellante en CAK te (kunnen) komen.
4.3.
Gelet op wat is overwogen onder 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.4.
Ter voorlichting van appellante wordt erop gewezen dat van de zijde van CAK ter zitting is toegelicht dat appellante bij CAK is afgemeld en dat daar op dit moment geen betalingsachterstand is geregistreerd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2022.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) L.C. van Bentum