ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-953 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het College voor zorgverzekeringen om bestuursrechtelijke premie te innen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda. De appellant, die in verband met een betalingsachterstand bij zijn zorgverzekeraar een bestuursrechtelijke premie verschuldigd was, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het College voor zorgverzekeringen (Cvz) dat deze premie kon worden ingehouden op zijn WAO-uitkering. De voorzieningenrechter had eerder geoordeeld dat er geen bezwaar en beroep kon worden ingediend tegen besluiten die betrekking hebben op de verschuldigdheid of hoogte van de bestuursrechtelijke premie.

De Raad heeft de argumenten van de appellant in hoger beroep niet gevolgd. De appellant stelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat Cvz bevoegd was om de premie te innen. De Raad oordeelde echter dat de voorzieningenrechter terecht had vastgesteld dat de wet, specifiek artikel 18e, tweede lid van de Zorgverzekeringswet (Zvw), Cvz de bevoegdheid geeft om de premie te innen door deze in te houden op de WAO-uitkering. De door de appellant aangevoerde gronden met betrekking tot zijn onvermogen om te betalen, werden niet als relevant beschouwd voor de beoordeling van de bevoegdheid van Cvz.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant geen doel trof. De Raad wees de appellant er ook op dat er geen mogelijkheid in de wet is om tijdelijk geen bestuursrechtelijke premie te betalen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.C.P. Venema als voorzitter en J. Brand en H.J. de Mooij als leden, in aanwezigheid van griffier J.T.P. Pot.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/953 ZVW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 27 december 2010, 10/4798 en 10/4255 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2012. Appellant is verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder en mr. K. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 21 april 2010 heeft Cvz vastgesteld dat appellant in verband met een betalingsachterstand bij zijn zorgverzekeraar vanaf mei 2010 een bestuursrechtelijke premie van € 136,72 per maand verschuldigd is.
1.2. Bij besluit van 28 juli 2010 heeft Cvz het bezwaar van appellant tegen het besluit van
21 april 2010 niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit berust op de overweging dat het bezwaar uitsluitend is gericht tegen de verschuldigdheid en/of de hoogte van de bestuursrechtelijke premie en dat hiertegen de mogelijkheid van bezwaar en beroep niet openstaat.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep van appellant tegen het besluit van 28 juli 2010 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover de bezwaren van appellant tegen de wijze van innen van de bestuursrechtelijke premie
niet-ontvankelijk zijn verklaard, de bezwaren van appellant gericht tegen de wijze van innen van de bestuursrechtelijke premie ongegrond verklaard, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 28 juli 2010 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe - kort samengevat en onder verwijzing naar artikel 18e, tweede lid van de Zorgverzekeringswet (Zvw) - overwogen dat de door appellant ingediende gronden niet tot het oordeel kunnen leiden dat Cvz niet bevoegd was, dan wel van deze bevoegdheid geen gebruik had mogen maken, om de bestuursrechtelijke premie te innen door deze te laten inhouden op de WAO-uitkering van appellant.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op grond van de in het hoger beroepschrift opgesomde argumenten op het standpunt gesteld dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd wegens onder meer strijd met de wet. Appellant heeft de Raad verzocht te bepalen dat de bestuursrechtelijke premie voor een periode van zes maanden wordt geschorst ten einde hem in de gelegenheid te stellen de vermeende daadwerkelijke achterstandspremie te voldoen middels onder andere afkoop van lijfrente.
3.2.
Cvz heeft zich in verweer - ook voor zover de voorzieningenrechter het standpunt van Cvz als neergelegd in het besluit van 28 juli 2010 niet heeft gevolgd - achter de aangevallen uitspraak gesteld.
4.1.
De Raad volgt appellant niet.
4.2.
De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat geen bezwaar en beroep kan worden ingediend tegen besluiten voor zover deze zien op de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie of de hoogte ervan. De door appellant in hoger beroep ingenomen standpunten met betrekking tot de aanleiding van zijn onvermogen zijn zorgverzekeraar tijdig te betalen, noch hetgeen appellant heeft gesteld omtrent de tegenwerking die hij ondervindt bij de uitvoerders van de sociale verzekeringswetten - wat daar ook overigens van moge zijn - doet aan het oordeel van voorzieningenrechter af, omdat dit geen feiten of omstandigheden zijn die een rol kunnen spelen bij de uitleg of de toepassing van de aan de orde zijnde bepalingen van de Zvw.
4.3.
Met juistheid heeft de voorzieningenrechter voorts geoordeeld dat artikel 18e, tweede lid, van de Zvw Cvz de bevoegdheid geeft de bestuursrechtelijke premie te innen door deze te laten inhouden op de WAO-uitkering van appellant en dat hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat Cvz van deze bevoegdheid geen gebruik heeft mogen maken. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Appellant wenst te bereiken dat hij - in ieder geval tijdelijk - geen bestuursrechtelijke premie behoeft te betalen. De wet voorziet niet in zo’n mogelijkheid.
4.4.
Het hoger beroep van appellant treft gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 geen doel.
4.5.
Ter voorlichting van appellant wijst de Raad op zijn uitspraak van heden LJN BZ2471ter zake van de systematiek van de beslagvrije voet in zaken als de onderhavige.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en J. Brand en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) J.T.P. Pot

HD