ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2521
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van het College voor zorgverzekeringen om bestuursrechtelijke premie te innen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda. De appellant, die in verband met een betalingsachterstand bij zijn zorgverzekeraar een bestuursrechtelijke premie verschuldigd was, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het College voor zorgverzekeringen (Cvz) dat deze premie kon worden ingehouden op zijn WAO-uitkering. De voorzieningenrechter had eerder geoordeeld dat er geen bezwaar en beroep kon worden ingediend tegen besluiten die betrekking hebben op de verschuldigdheid of hoogte van de bestuursrechtelijke premie.
De Raad heeft de argumenten van de appellant in hoger beroep niet gevolgd. De appellant stelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat Cvz bevoegd was om de premie te innen. De Raad oordeelde echter dat de voorzieningenrechter terecht had vastgesteld dat de wet, specifiek artikel 18e, tweede lid van de Zorgverzekeringswet (Zvw), Cvz de bevoegdheid geeft om de premie te innen door deze in te houden op de WAO-uitkering. De door de appellant aangevoerde gronden met betrekking tot zijn onvermogen om te betalen, werden niet als relevant beschouwd voor de beoordeling van de bevoegdheid van Cvz.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant geen doel trof. De Raad wees de appellant er ook op dat er geen mogelijkheid in de wet is om tijdelijk geen bestuursrechtelijke premie te betalen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.C.P. Venema als voorzitter en J. Brand en H.J. de Mooij als leden, in aanwezigheid van griffier J.T.P. Pot.