ECLI:NL:CRVB:2022:1581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
21/4476 WIA-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een verzoek om herziening van een WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. D. Gürses, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om niet terug te komen op een eerder besluit van 6 februari 2018. Dit besluit betrof de hoogte van de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en goed gemotiveerd. De door de appellant ingebrachte medische informatie bood geen nieuwe feiten of omstandigheden die niet al bekend waren en die een nieuw licht op de medische situatie zouden werpen. Het verzoek van de appellant werd door het Uwv terecht afgewezen, en de Centrale Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De Raad benadrukte dat voor het slagen van het hoger beroep nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangetoond moesten worden, wat in deze zaak niet was gebeurd.

De uitspraak concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar, en het proces-verbaal werd ondertekend door de griffier C.G. van Straalen en de voorzitter T. Dompeling.

Uitspraak

21.4476 WIA-PV

Datum uitspraak: 9 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 november 2021, 20/2662 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Zitting heeft: mr. T. Dompeling
Griffier: C.G. van Straalen
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. D. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

BESLISSING

1. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
2. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
3. Bij besluit van 16 mei 2019 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen op het besluit van 6 februari 2018 waarbij is vastgesteld dat de hoogte van de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) niet wijzigt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
5. In hoger beroep heeft appellant – kortgezegd – zijn in beroep ingenomen standpunt gehandhaafd dat uit de door hem ingebrachte medische informatie blijkt dat hij volledig arbeidsongeschikt is.
6. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en zien op de vraag of de beperkingen juist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd waarom deze gronden niet slagen. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en goed gemotiveerd is. De door appellant ingebrachte medische informatie biedt geen nieuwe medische feiten of omstandigheden, die niet al bekend waren of een nieuw licht werpen op de medische situatie. Het Uwv mocht het verzoek van appellant dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 6 februari 2018. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
7. Wat betreft het beroep van appellant op het Korošec-arrest wordt erop gewezen dat het in de onderhavige zaak moet gaan om een nieuw feit of veranderde omstandigheid die bij de vorming van het besluit van 6 februari 2018 niet bekend was of kon zijn. Dat nieuwe feit of die veranderde omstandigheid dient appellant bij zijn verzoek aan het Uwv om terug te komen van het besluit van 6 februari 2018 voldoende aannemelijk te maken. Daarmee verdraagt zich in beginsel niet het inschakelen door de bestuursrechter van een onafhankelijke deskundige voor het instellen van een medisch onderzoek, zoals appellant heeft gevraagd (zie laatstelijk de uitspraak van de Raad van 3 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3050).
8. Het hoger beroep slaagt niet.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
C.G. van Straalen T. Dompeling