ECLI:NL:CRVB:2022:1561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
21/2690 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag ouderdomspensioen op grond van de AOW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in Marokko, had op 27 mei 2016 een ouderdomspensioen aangevraagd op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze aanvraag op 17 januari 2017 afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de appellant in Nederland had gewoond of gewerkt. Na een aantal afwijzingen van verzoeken om herziening, heeft de appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die het beroep tegen de afwijzing van de Svb ongegrond verklaarde.

De Raad heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Svb geen nieuwe feiten of omstandigheden had hoeven te erkennen die de afwijzing van de aanvraag zouden rechtvaardigen. De appellant heeft geen nieuwe bewijsstukken overgelegd die aantonen dat hij in Nederland heeft gewerkt. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 17 januari 2017 niet onmiskenbaar onjuist was en dat er geen aanleiding was om het besluit te herzien. De Raad bevestigde dat de Svb zorgvuldig had gehandeld en dat de afwijzing van het verzoek van de appellant niet evident onredelijk was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door M. Wolfrat, met L.C. van Bentum als griffier.

Uitspraak

21.2690 AOW

Datum uitspraak: 30 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2021, 20/7046 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Marokko) (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant woont in Marokko. Hij heeft op 27 mei 2016 via de Caisse Nationale de Sécurité Sociale een ouderdomspensioen aangevraagd op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Svb heeft deze aanvraag in een besluit van 17 januari 2017 afgewezen, omdat niet is gebleken dat appellant in Nederland heeft gewoond of gewerkt. Bij besluit van 25 augustus 2017 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 17 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend.
1.2.
Appellant heeft de Svb op 18 december 2017 verzocht om terug te komen van het besluit van 17 januari 2017. Bij besluit van 21 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 november 2018, heeft de Svb dit verzoek afgewezen. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van 29 november 2019 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 november 2020 heeft de Raad het hoger beroep tegen de uitspraak van 29 november 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Appellant heeft de Svb vervolgens herhaaldelijk verzocht om hem een ouderdomspensioen toe te kennen. Hierop heeft de Svb steeds afwijzend beslist onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4.
Appellant heeft de Svb op 19 maart 2020 nogmaals verzocht om hem een ouderdomspensioen toe te kennen. Bij besluit van 6 juli 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2020 (bestreden besluit), heeft de Svb dit verzoek opnieuw afgewezen. De Svb heeft zich hierbij, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb, op het standpunt gesteld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en dat het besluit van 17 januari 2017 ook niet onmiskenbaar onjuist was. Daarnaast heeft appellant op basis van de beschikbare gegevens ook geen recht op AOW-pensioen vanaf de maand waarin hij het herzieningsverzoek heeft ingediend. Naar de betreffende gegevens is al eerder onderzoek gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant bij zijn herzieningsverzoek van 19 maart 2020 geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd of bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij in Nederland heeft gewerkt. De rechtbank vindt het bestreden besluit ook niet evident onredelijk. Voor zover de Svb het verzoek van appellant heeft opgevat als een verzoek om herziening voor de toekomst, is de rechtbank van oordeel dat de Svb voldoende en zorgvuldig onderzoek heeft verricht. De rechtbank verwijst voor een uitgebreide motivering naar haar uitspraak van 29 november 2019. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat appellant ook in die procedure heeft aangevoerd en leidt niet tot een ander oordeel.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hem ten onrechte geen ouderdomspensioen is toegekend, omdat hij lange tijd in Nederland heeft gewerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 19 maart 2020 moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 17 januari 2017. De Svb heeft op dit verzoek beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) vloeit voort dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan geleverd beleid toetst of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel is gekomen dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid.
Wat betreft de periode na het verzoek moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen (zie de uitspraak van de Raad van 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4282).
4.3.
De Svb voert beleid met betrekking tot het terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit. Dit is neergelegd in beleidsregel SB1076.
4.4.
Appellant heeft bij zijn verzoek aangevoerd dat hij in [plaats] heeft gewerkt. Appellant heeft hierbij geen nieuwe stukken in het geding gebracht. Van een relevant nieuw feit of veranderde omstandigheid is alleen al hierom geen sprake. Er is verder geen aanleiding om te oordelen dat de afwijzing van het verzoek van appellant evident onredelijk is dan wel onmiskenbaar onjuist in de zin van het beleid van de Svb. De Svb heeft er, onder verwijzing naar de beslissing van 15 november 2018 op het eerdere verzoek van appellant, terecht op gewezen dat naar de door appellant genoemde gegevens al eerder onderzoek is gedaan, maar dat dit niet heeft geleid tot informatie over appellant. Er zijn geen gegevens die erop duiden dat appellant in Nederland heeft gewoond of gewerkt. Dit betekent dat de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat het besluit van 17 januari 2017 niet hoefde te worden herzien.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) L.C. van Bentum

BESCHEID

Der Centrale Raad van Beroep,
Entscheidet: das angefochtene Urteil ist zu bestätigen.
Dies ist das von M. Wolfrat, in Gegenwart von L.C. van Bentum als Protokollführer am
30 Juni 2022 öffentlich verkündete Urteil.