1.4.Naar aanleiding van de ontvangst van € 2.320,- heeft het college bij besluit van 24 oktober 2018, zoals gewijzigd bij besluit van 1 april 2019 (bestreden besluit), opnieuw het vermogen van appellante vastgesteld. Door de ontvangst van € 2.320,- aan dwangsommen wordt het vrij te laten vermogen overschreden met € 340,-. Het college heeft de bijstand van appellante over de periode van 21 maart 2018 tot en met 7 april 2018 ingetrokken en een bedrag van € 340,- van appellante teruggevorderd, met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. In het besluit van 24 oktober 2018 heeft het college tevens meegedeeld dat ter aflossing van het bedrag van € 340,- vanaf 1 november 2018 maandelijks 10% van de voor appellante geldende bijstandsnorm in mindering zal worden gebracht op de bijstand van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen. Niet in geschil is dat het college het restant vrij te laten vermogen bij besluit van 23 oktober 2017 heeft vastgesteld en dat dit besluit in rechte vaststaat. Voor zover het college het bestreden besluit niet heeft gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW, dan is dit hersteld in beroep. De rechtbank ziet aanleiding het eventuele gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.