ECLI:NL:CRVB:2022:1547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
21/3948 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellant in het kader van de Ziektewet na beëindiging van de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich op 3 september 2019 ziekmeldde, was in het kader van de Ziektewet (ZW) in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 2 oktober 2020 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek dat door het Uwv is uitgevoerd zorgvuldig is geweest. Appellant had geen medische informatie ingebracht die de verzekeringsarts bezwaar en beroep had moeten meenemen in zijn beoordeling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de functies die aan appellant waren voorgelegd, medisch geschikt waren. In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere gronden herhaald, maar de Raad heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe argumenten zijn aangevoerd die tot een ander oordeel zouden leiden.

De Raad heeft bevestigd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De overwegingen van de rechtbank zijn onderschreven, en de Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.3948 ZW

Datum uitspraak: 12 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 oktober 2021, 21/719 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als orderpicker voor 31,90 uur per week. Op
3 september 2019 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 20 augustus 2020 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 augustus 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is tot zijn eigen werk, maar wel de functies medewerker tandtechiek, monteur printplaten en administratief ondersteunend medewerker kan verrichten. Berekend is dat appellant nog 90,68% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 31 augustus 2020 vastgesteld dat appellant met ingang van 2 oktober 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
In het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, na de telefonische hoorzitting, aanleiding gezien appellant op een nader spreekuur te onderzoeken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens de FML op
8 december 2020 aangevuld met beperkingen verbonden aan de klachten van appellant aan de rechterhand en linkerknie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van
8 december 2020 geconcludeerd dat appellant niet in staat is de functies van medewerker tandtechniek en monteur printplaten te vervullen. Omdat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde reservefuncties volgens hem ook niet langer geschikt zijn, zijn de functies administratief medewerker (document scannen) en huishoudelijk medewerker gebouwen aanvullend voor appellant geselecteerd. Op basis daarvan en de onverminderd geschikt geachte functie van administratief ondersteunend medewerker is berekend dat appellant nog 70,19% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft appellant bij brief van
11 december 2020 op de hoogte gesteld van het voornemen tot wijziging van het besluit van 31 augustus 2020, inhoudende dat de ZW-uitkering van appellant per 12 januari 2021 zal worden beëindigd. Appellant heeft zich hiertegen gekeerd bij brief van 6 januari 2021. Door het Uwv is vervolgens een tweede hoorzitting gehouden op 14 januari 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 28 januari 2021 gereageerd op het standpunt van appellant en geconcludeerd dat hierin geen aanleiding wordt gezien voor wijzigingen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 29 januari 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 augustus 2020 gegrond verklaard en de ZWuitkering van appellant per 12 januari 2021 beëindigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat de uitkomst ervan voor onjuist te houden. Overwogen is dat appellant geen medische gronden heeft ingediend. Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellant volgens de rechtbank in staat worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 28 januari 2021 en 16 februari 2021 voldoende gemotiveerd dat de functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de gronden van beroep gehandhaafd. Hij houdt kort gezegd staande dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten en concludeert dat zijn recht op ZW-uitkering per 12 januari 2021 moet worden voortgezet.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch
onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven.
4.3.2.
Voor zover appellant ter zitting heeft gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem slechts kort heeft onderzocht, medische informatie niet heeft meegenomen bij de beoordeling en informatie had moeten opvragen bij de behandelend sector, wordt hij daarin niet gevolgd. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de uitingen van appellant tijdens de telefonische hoorzitting op 8 november 2020 uit zorgvuldigheidsoverwegingen reden gezien een aanvullend fysiek spreekuur te plannen. Uit het rapport van 8 december 2020 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens dat spreekuur een anamnese heeft afgenomen en appellant lichamelijk en psychisch heeft onderzocht, waarna aanvullende beperkingen zijn aangenomen. Van een onzorgvuldig onderzoek is aldus niet gebleken.
4.3.4.
Voorts is niet gebleken dat appellant in de bezwaarfase medische informatie heeft ingebracht waarmee de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening had moeten houden. De gronden van bezwaar waren uitsluitend gericht tegen de arbeidskundige grondslag van het besluit van 31 oktober 2020. In de primaire fase heeft de verzekeringsarts bovendien de wel beschikbare medische informatie, van de bedrijfsarts van 7 juli 2020 en de reumatoloog van
29 april 2020, bij de beoordeling betrokken. De grond van appellant dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de door hem ingebrachte medische informatie slaagt daarom niet.
4.3.5.
Tot slot wordt, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1306), overwogen dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel en is raadpleging van de behandelend sector aangewezen in die gevallen waarin een behandeling in gang is gezet of zal worden ingezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of als een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van deze situaties doet zich hier voor.
4.4.
Net als in beroep heeft appellant in hoger beroep de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid niet betwist. Ook heeft hij geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Er bestaat daarom geen aanleiding te twijfelen aan juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen.
4.5.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. De gronden van appellant in hoger beroep geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.5.2.
Appellant heeft ter zitting betoogd dat uit de omschrijving van de functie van huishoudelijk medewerker (sbc-code 111334) niet duidelijk blijkt hoe de belasting op staan en lopen zich verhoudt tot de gehele fysieke belasting op de dag en of die totale belasting binnen de belastbaarheid van appellant valt. Overwogen wordt allereerst dat deze beroepsgrond in strijd met de goede procesorde pas voor het eerst (ter zitting) in hoger beroep, en dus te laat, naar voren is gebracht. Voorts heeft appellant niet betoogd dat de functie van huishoudelijk medewerker zijn belastbaarheid overschrijdt en om die reden voor hem niet geschikt is; hij heeft enkel vraagtekens geplaatst bij het begrip van de functieomschrijving en de taakbelasting in de functie. Hierop behoeft in hoger beroep geen beslissing te worden gegeven. Enkel ligt ter beoordeling voor de vraag of appellant terecht geschikt is geacht voor de door het Uwv geselecteerde functies. Dit is door appellant niet betwist. Gelet op het voorgaande blijft de beoordeling van deze beroepsgrond van appellant achterwege.
4.5.3.
Appellant heeft ter zitting voorts betoogd dat hij niet in staat is de functie van administratief ondersteunend medewerker (sbc-code 315100) te verrichten, omdat hij problemen ondervindt met agressieregulatie en conflicthantering en hij in de functie te maken krijgt met geïrriteerde ouders. De belasting op omgaan met conflicten (item 2.8) overschrijdt daarom zijn belastbaarheid. Overwogen wordt dat het formulier Resultaat functiebeoordeling op item 2.8. geen signalering bevat en de belastbaarheid van appellant aldus niet wordt overschreden. Voorts heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting toegelicht dat uit de functieomschrijving volgt dat het niet zozeer gaat om de agressie die appellant zelf voelt en waarmee hij moet omgaan, waarvoor hij tevens beperkt is, maar hij met de agressie van anderen moet omgaan. Uit het rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van
10 december 2020 blijkt reeds dat de conflicten schriftelijk of telefonisch worden afgedaan en appellant daartoe in staat moet zijn. Nu appellant een en ander niet gemotiveerd heeft betwist, bestaat er geen aanleiding hem te volgen in zijn standpunt dat de functie van administratief ondersteunend medewerker voor hem ongeschikt is.
5. De overwegingen 4.2. tot en met 4.5.3. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) E.X.R. Yi