ECLI:NL:CRVB:2022:1546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
21/2460 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een ziekengeldaanvraag van appellant, die zich op 23 april 2019 ziek meldde met rugklachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 2 juni 2020 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn lichamelijke en mentale klachten. Hij verzocht om de benoeming van een onafhankelijke arts als deskundige, wat door de rechtbank en het Uwv werd afgewezen.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten en voerde hij aan dat de rechtbank ten onrechte geen waarde hechtte aan het rapport van een ergotherapeut, die zijn beperkingen had beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag voor het inschakelen van een deskundige, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle relevante medische informatie had betrokken in zijn beoordeling.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling. Het verzoek van appellant om een onafhankelijk arts te benoemen werd afgewezen, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 13 juli 2022.

Uitspraak

21.2460 ZW

Datum uitspraak: 13 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 juni 2021, 21/571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 3 december 2021 medische stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Putten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. van Steenwijk.
Het onderzoek is geschorst.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 14 januari 2022 een reactie ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 1 juni 2022. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als hoofd logistiek voor 39 uur per week. Op 23 april 2019 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2020 vastgesteld dat appellant per 2 juni 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als hoofd logistiek, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Bij besluit van 1 mei 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 2 juni 2020 geen Ziektewetuitkering meer krijgt.
1.3.
Het Uwv heeft appellant per 2 juni 2020 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft zich op 13 juli 2020 opnieuw ziek gemeld met rugklachten. In verband hiermee heeft hij op 31 augustus 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid is niet veranderd ten opzichte van het laatste onderzoek, Appellant is per 13 juli 2020 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
2 september 2020 vastgesteld dat appellant op 13 juli 2020 geschikt is voor het eigen werk en daarom geen recht heeft op ziekengeld.
1.4.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 24 december 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 december 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Hiertoe is van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zeer uitgebreid rapport heeft opgemaakt waarin op alle medische aspecten van de zaak is ingegaan. De rechtbank ziet in het rapport van Coloriet, opgesteld door een ergotherapeut, dat appellant in beroep heeft ingebracht geen aanleiding om de medische bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden omdat dat rapport niet afkomstig is van een medicus.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de ergotherapeut geen medicus is. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de rapportage van de ergotherapeut niet de waarde kan worden gehecht die appellant
wenst. De ergotherapeut beoordeelt iemands (lichamelijke) beperkingen en op basis daarvan kan worden beoordeeld of er bijvoorbeeld aanpassingen in een woning noodzakelijk zijn. Dat is met betrekking tot appellant ook gebeurd. Ook kan worden gesteld dat er met betrekking tot appellant dusdanige beperkingen gelden dat hij hulpbehoevend is. Dat blijkt ook uit de aanpassingen die hij in zijn woning krijgt. Onder verwijzing naar de Korosec-rechtspraak voert appellant aan dat er sprake is van schending van het beginsel van equality of arms als bedoeld in artikel 6 van het EVRM omdat bij de medische beoordeling wordt afgegaan op het oordeel van een deskundige die in dienst is van, of wordt ingehuurd door, het Uwv. Mede vanwege de discrepanties is volgens appellant de enige oplossing het inschakelen van een deskundige. De discrepantie zit wat appellant betreft in het feit dat het Uwv wel als vaststaand aanneemt dat bij appellant sprake is van chronische rugklachten, doch hiermee geen rekening houdt in de FML, althans onvoldoende. Ook is appellant van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische beperkingen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische informatie ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling, wordt onderschreven. De rechtbank heeft terecht in de aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding gezien voor benoeming van een deskundige. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Het beroep op het arrest-Korošec slaagt niet. Appellant heeft in bezwaar en in hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen over zijn medische situatie. Deze (medische) stukken zijn naar hun aard geschikt en vormen een redelijke mogelijkheid voor appellant om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. De ingediende stukken zijn kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie. Uit het arrest-Korošec volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van “equality of arms” gehouden zou zijn een medisch deskundige te benoemen in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen in zijn beoordeling heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst.
4.4.1.
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden opgemaakt dat deze arts de beschikbare medische informatie over de zowel de lichamelijke als de mentale klachten van appellant uitvoerig in de heroverweging heeft betrokken. Daarnaast is van belang dat heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant zelf heeft onderzocht en daarbij zowel lichamelijk als psychisch geen grote afwijkingen heeft vastgesteld.
4.4.2.
Met het rapport van 14 januari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gereageerd op de door appellant in hoger beroep ingediende medische informatie, met name de brief van psychiater D.A. Ambe van 26 november 2021. Terecht is van belang geacht dat de door de psychiater beschreven ernstige vermoeidheid- en geheugenklachten bij gebruik van Nortriptyline, niet medisch objectiveerbaar wordt ondersteund door een neuropsychologisch onderzoek met validiteitstesten, maar dat deze klachten enkel anamnestisch aanwezig zijn. Volgens de psychiater kunnen bij de klachten die bij het gebruik van Nortriptyline aanwezig zijn ook niet-medische factoren, zoals bijvoorbeeld gedragsmatige factoren, een rol spelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat de door de psychiater beschreven ernstige vermoeidheid- en geheugenklachten niet terugkomen in de onderzoeksbevindingen, zowel primair als in bezwaar, terwijl appellant deze medicatie toen al gebruikte.
4.5.
Gelet op het voorgaande kan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de lichamelijke en mentale klachten voldoende rekening is gehouden worden onderschreven. Nu er geen twijfel is over de juistheid van het medisch oordeel, is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige. Het verzoek van appellant om een onafhankelijk arts als deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen.
4.6.
Het feit dat is geadviseerd om aan appellant voorzieningen toe te kennen op grond van de WMO, zoals uit het bij de rechtbank ingediende stuk van de ergotherapeut blijkt, geeft evenmin aanleiding om aan te nemen dat hij verdergaand beperkt had moeten worden geacht omdat voor een WMO aanvraag een ander beoordelingskader geldt.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.L.K. Dagmar