ECLI:NL:CRVB:2022:1530

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
21/3902 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid voor geselecteerde functies in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die als medewerker algemeen schoonmaakonderhoud werkte, had zich ziekgemeld na een val van de fiets en vroeg een WIA-uitkering aan. Het Uwv had zijn aanvraag afgewezen omdat hij de wachttijd van 104 weken ziekte niet had volbracht. Na bezwaar van de werkgever werd vastgesteld dat appellant de wachttijd had volbracht, maar het Uwv concludeerde dat hij 30,61% arbeidsongeschikt was en weigerde de WIA-aanvraag. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad het Uwv gevraagd om een motivering van de geschiktheid van de geselecteerde functies. Het Uwv heeft daarop een gewijzigde beslissing genomen, waarbij appellant per 24 maart 2020 in aanmerking werd gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-80%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat, vooral in het licht van zijn psychische klachten en de thuissituatie.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat het Uwv terecht geen rekening had gehouden met de thuissituatie van appellant, aangezien deze geen object van de verzekering onder de WIA zijn. De Raad concludeerde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant correct had vastgesteld op 43,14% en dat de geselecteerde functies passend waren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv van 24 juni 2020, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 4 mei 2022 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van appellant.

Uitspraak

21.3902 WIA, 22/1885 WIA

Datum uitspraak: 7 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 september 2021, 20/4009 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Akkas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het Uwv een vraagstelling verzonden.
Het Uwv heeft daarop gereageerd en op 4 mei 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akkas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als medewerker algemeen schoonmaakonderhoud voor gemiddeld 42,78 uur per week. Hij heeft zich voor dit werk ziekgemeld op 27 maart 2018 als gevolg van fysieke klachten na een val van de fiets. Op 17 december 2019 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd. Naar aanleiding daarvan is hij op 7 februari 2020 door een verzekeringsarts op het spreekuur onderzocht. Deze arts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum. De arbeidsdeskundige heeft op 13 maart 2020 geconcludeerd dat appellant niet geschikt is voor zijn arbeid als medewerker algemeen schoonmaakonderhoud, maar wel voor de geselecteerde functies van monteur printplaten, wikkelaar en assemblage medewerker elektronische producten. Berekend is dat appellant 30,61% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 20 maart 2020 de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering afgewezen, omdat hij de wachttijd van 104 weken ziekte niet heeft volbracht.
1.2.
De werkgever van appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij brief van 25 mei 2020 heeft appellant het Uwv geïnformeerd dat hij zich bij zijn werkgever hersteld heeft gemeld en begonnen is met zijn arbeid. Het Uwv heeft het bezwaar van de werkgever van appellant tegen het besluit van 20 maart 2020 bij besluit van 24 juni 2020 (bestreden besluit I) gegrond verklaard, vastgesteld dat appellant de wachttijd heeft volbracht, maar dat hij 30,61% arbeidsongeschikt is en zijn WIA-aanvraag afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige volgens de rechtbank toereikend gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
3.1.
De Raad heeft het Uwv op 6 april 2022 verzocht om een motivering van de geschiktheid
van de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van
29 april 2022 het standpunt ingenomen dat alle drie de geselecteerde functies, als genoemd in rechtsoverweging 1.1., niet langer aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd. In plaats daarvan zijn de functies van wikkelaar (met een ander functienummer dan eerder geselecteerd) en de eerder als reserve gehanteerde functies van productiemedewerker industrie en assemblagemedewerker besturingskasten en panelen voor de schatting gebruikt. Berekend is dat appellant per 24 maart 2020 43,14% arbeidsongeschikt is.
3.2.
Het Uwv heeft daarop bij besluit van 4 mei 2022 (bestreden besluit II) een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Bij dit besluit is het bezwaar van de werkgever van appellant tegen het besluit van 20 maart 2020 (opnieuw) gegrond verklaard. Appellant is per 24 maart 2020 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de WIA, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-80%.
3.3.
Appellant heeft zich niet kunnen vinden in bestreden besluit II. Hij stelt zich op het standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten en stress ten gevolge van de ernstige ziekte van zijn vrouw en de zorgen om zijn kinderen, waarvan één lijdt aan het downsyndroom. Appellant wijst voorts op de omstandigheid dat hem per 14 oktober 2021 ziekengeld is verstrekt, omdat hij door zijn psychische klachten niet langer in staat is geacht de voor de WIA geselecteerde functies te verrichten. Hij is van mening dat de per die datum vastgestelde beperkingen reeds per datum in geding van 24 maart 2020 gelden. Deze waren immers toen ook al aanwezig. Appellant stelt tot slot dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Daarom is hij meer dan 43,14% arbeidsongeschikt en moet hij in aanmerking komen voor een hogere WIAuitkering dan hem nu is toegekend.
3.4.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met bestreden besluit II heeft het Uwv bestreden besluit I niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden
besluit I ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit I vernietigen.
4.2.
Het Uwv is met bestreden besluit II niet geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant, zodat dit besluit, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling wordt betrokken. Bestreden besluit II is daarom geregistreerd onder procedurenummer 22/1885 WIA.
4.3.1.
Gelet op bestreden besluit II is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 24 maart 2020, uitgaande van de beperkingen als vastgelegd in de FML van 7 februari 2020, in staat is te achten de geselecteerde functies te verrichten en hem terecht in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-80%.
4.3.2.
Allereerst wordt overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, de medische informatie van de bedrijfsarts en de reumatoloog bij de beoordeling betrokken, appellant op het spreekuur lichamelijk en psychisch onderzocht en de door appellant geuite omstandigheden in de thuissituatie bij de beoordeling meegenomen. Appellant heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest.
4.3.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts heeft op basis van de klachtenuiting van appellant, de medische informatie van de bedrijfsarts en de reumatoloog en de diagnose van spondyloartritis/Bechterew in de FML (fysieke) beperkingen aangenomen in de categorieën Fysieke omgevingseisen, Dynamische handelingen en Statische houdingen. Niet gebleken is dat de beperkingen van appellant daarmee zijn onderschat. Appellant heeft zijn standpunt dat dit wel het geval is, niet met medische stukken onderbouwd. De reeds in het dossier beschikbare medische informatie van de bedrijfsarts en de reumatoloog bevat bovendien geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant méér beperkt is dan reeds is vastgesteld in de FML van 7 februari 2020. De beroepsgrond van appellant slaagt niet.
4.3.4.
Voor zover appellant heeft gesteld dat zijn (psychisch) belastende thuissituatie onvoldoende bij de beoordeling is betrokken, wordt overwogen dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat bij de vraag of een betrokkene in staat moet worden geacht de in aanmerking komende arbeid te verrichten, zorgtaken in de thuissituatie en de daaraan verbonden belasting, buiten beschouwing dienen te blijven nu deze zorgtaken geen object van de verzekering ingevolge de Wet WIA zijn (ECLI:NL:CRVB:2011:BR6452). Bij het beoordelen van deze vraag heeft het Uwv dan ook terecht geen rekening gehouden met de thuissituatie van appellant.
4.3.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de per 14 oktober 2021 bij de beoordeling van zijn recht op ziekengeld vastgestelde psychische beperkingen reeds per datum in geding van 24 maart 2020 gelden. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 december 2021, dat ten grondslag is gelegd aan het besluit van 28 december 2021 waarin de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet per 14 oktober 2021 is voortgezet, blijkt dat per die datum is uitgegaan van een toename van psychische klachten door overspannenheid en depressie. Sprake was aldus van een verslechtering van de belastbaarheid van appellant ten opzichte van situatie die gold per de onderhavige datum in geding. Appellant heeft niet onderbouwd dat van overspannenheid en depressie reeds sprake was op de datum in geding van 24 maart 2020. Ter zitting heeft hij desgevraagd verklaard dat hij niet beschikt over medische informatie waarmee hij zijn standpunt dat dit wel het geval was kan onderbouwen. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding om de per
14 oktober 2021 aangenomen situatie reeds per 24 maart 2020 aanwezig te achten. Ook deze beroepsgrond van appellant slaagt daarom niet.
4.4.
Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat het bestreden besluit II op een juiste medische grondslag berust.
4.5.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige
bezwaar en beroep in het rapport van 29 april 2022 voldoende overtuigend heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant, als vastgelegd in de FML van 7 februari 2020, met de aan de schatting ten grondslag gelegde geselecteerde functies niet wordt overschreden. Appellant heeft deze motivering niet betwist, zodat ervan wordt uitgegaan dat hij in staat is de functies te verrichten.
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft het Uwv terecht vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 24 maart 2020 43,14% bedraagt. Het Uwv heeft appellant daarom terecht per die datum in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de WIA, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-80%.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen tot vergoeding van kosten die appellant in beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.518,- in beroep (2 punten) en
€ 1.897,50 in hoger beroep (2,5 punten), totaal € 3.415,50 voor verleende rechtsbijstand. Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 24 juni 2020;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 mei 2022 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.415,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) E.X.R. Yi