In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die als medewerker algemeen schoonmaakonderhoud werkte, had zich ziekgemeld na een val van de fiets en vroeg een WIA-uitkering aan. Het Uwv had zijn aanvraag afgewezen omdat hij de wachttijd van 104 weken ziekte niet had volbracht. Na bezwaar van de werkgever werd vastgesteld dat appellant de wachttijd had volbracht, maar het Uwv concludeerde dat hij 30,61% arbeidsongeschikt was en weigerde de WIA-aanvraag. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant ongegrond.
In hoger beroep heeft de Raad het Uwv gevraagd om een motivering van de geschiktheid van de geselecteerde functies. Het Uwv heeft daarop een gewijzigde beslissing genomen, waarbij appellant per 24 maart 2020 in aanmerking werd gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-80%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat, vooral in het licht van zijn psychische klachten en de thuissituatie.
De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat het Uwv terecht geen rekening had gehouden met de thuissituatie van appellant, aangezien deze geen object van de verzekering onder de WIA zijn. De Raad concludeerde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant correct had vastgesteld op 43,14% en dat de geselecteerde functies passend waren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv van 24 juni 2020, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 4 mei 2022 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van appellant.