ECLI:NL:CRVB:2022:1520
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die tot 1 maart 2008 werkzaam was als medewerkster tuinbouw. Na een ziekmelding op 9 februari 2011 ontving zij een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij haar arbeidsongeschiktheid aanvankelijk op 100% werd vastgesteld. Bij een herbeoordeling in 2016 concludeerde de verzekeringsarts dat appellante niet geschikt was voor haar eerdere werk, wat leidde tot voortzetting van de WIA-uitkering. In 2019 werd appellante opnieuw beoordeeld, waarbij de arbeidsdeskundige concludeerde dat zij geschikt was voor haar maatgevende arbeid. Het Uwv beëindigde daarop de WIA-uitkering per 17 juni 2019, wat appellante aanvocht in beroep.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwijfelen. Appellante herhaalde in hoger beroep haar standpunt dat haar klachten niet waren veranderd en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische en fysieke klachten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had beëindigd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante geschikt was voor haar voormalige werk, waarbij de arbeidsdeskundige voldoende had onderbouwd dat haar belastbaarheid niet werd overschreden.