ECLI:NL:CRVB:2022:1520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
21/196 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die tot 1 maart 2008 werkzaam was als medewerkster tuinbouw. Na een ziekmelding op 9 februari 2011 ontving zij een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij haar arbeidsongeschiktheid aanvankelijk op 100% werd vastgesteld. Bij een herbeoordeling in 2016 concludeerde de verzekeringsarts dat appellante niet geschikt was voor haar eerdere werk, wat leidde tot voortzetting van de WIA-uitkering. In 2019 werd appellante opnieuw beoordeeld, waarbij de arbeidsdeskundige concludeerde dat zij geschikt was voor haar maatgevende arbeid. Het Uwv beëindigde daarop de WIA-uitkering per 17 juni 2019, wat appellante aanvocht in beroep.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwijfelen. Appellante herhaalde in hoger beroep haar standpunt dat haar klachten niet waren veranderd en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische en fysieke klachten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had beëindigd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante geschikt was voor haar voormalige werk, waarbij de arbeidsdeskundige voldoende had onderbouwd dat haar belastbaarheid niet werd overschreden.

Uitspraak

21/196 WIA
Datum uitspraak: 6 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 december 2020, 20/1023 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer en vergezeld door haar zoon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 1 maart 2008 werkzaam geweest als medewerkster tuinbouw. Nadien ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 9 februari 2011 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 6 februari 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Bij een herbeoordeling in 2016 is door de verzekeringsarts geconcludeerd dat sprake was van verminderde benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellante vastgelegd in een Functionele mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft op basis van de vastgestelde belastbaarheid geconcludeerd dat appellante niet geschikt was voor haar eerdere werk als medewerkster tuinbouw. Omdat de arbeidsdeskundige ook geen andere functies kon duiden, kon er geen theoretische verdiencapaciteit worden vastgesteld. De mate van arbeidsongeschiktheid werd daarom op 100% vastgesteld. De WIAuitkering van appellante is vervolgens bij besluit van 8 november 2016 ongewijzigd voortgezet.
1.2.
Appellante is vervolgens op 15 maart 2019 opnieuw uitgenodigd voor een herbeoordelingsgesprek. Op 28 maart 2019 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. De verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellante vastgesteld en haar beperkingen vastgelegd in een FML van 28 maart 2019. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid van medewerkster tuinbouw. De arbeidsdeskundige heeft ook de mogelijkheden van appellante in algemeen geaccepteerde arbeid onderzocht. Hij heeft vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Uit deze berekening volgt dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Het Uwv heeft daarom bij besluit van 16 april 2019 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 17 juni 2019 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 24 januari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek dat het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd op zorgvuldige wijze uitgevoerd. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig te achten, ondanks het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen eigen medisch onderzoek heeft verricht. De rechtbank overweegt daartoe dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dat hij bij de heroverweging in bezwaar kennis heeft genomen van alle medische gegevens, waaronder de bevindingen van het medisch onderzoek van de verzekeringsarts in de primaire fase. De rechtbank stelt vast dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat alle klachten van appellante betrokken zijn in de beoordeling.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat er bij appellante lichamelijk geen afwijkingen zijn vastgesteld die, in algemene zin, aan een normaal patroon van bewegen en belasten in de weg staan. De lichte beperkingen die alsnog zijn aangenomen, doen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende recht aan de klachten van appellante. De weergegeven psychische belastbaarheid kan goed worden verklaard vanuit de bevindingen van het (primaire) onderzoek en de langdurige voorgeschiedenis van appellante met psychische klachten. Appellante heeft niet met (medische) stukken onderbouwd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten. De brief van 4 maart 2020 van de POH-GGZ dateert van na de datum in geding en bovendien worden in deze brief enkel de door appellante genoemde klachten benoemd en wordt juist benadrukt dat de behandelaar vanuit haar/zijn functie niet bevoegd is om een diagnose te stellen. Het feit dat de behandeling bij i-psy is beëindigd omdat er geen behandelmogelijkheden meer waren, zoals appellante ter zitting heeft aangevoerd, maakt het voorgaande niet anders. Er is geen medisch objectiveerbaar bewijs op grond waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de datum in geding meer beperkingen had moeten aannemen dan in de FML van 28 maart 2019 is gedaan. In de FML is rekening gehouden met haar allergie voor stof, in die zin dat appellante niet kan werken in een erg stoffige omgeving. Er zijn geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat rekening moet worden gehouden met meer beperkingen. De door appellante gestelde allergie voor bloemen is door haar niet eerder aangevoerd en is evenmin met medische stukken onderbouwd. Voorts had appellante op de datum in geding enkel nog fysiotherapie voor nek- rug en armklachten. In de FML is ten aanzien van deze klachten een beperking opgenomen ten aanzien van frequent zware lasten hanteren tijdens het werk. Voor het aannemen van meer beperkingen ontbreekt een medische onderbouwing. De door appellante overgelegde informatie van de fysiotherapeut van 19 augustus 2020 leidt niet tot een andere conclusie, nu deze informatie ziet op de periode vanaf 7 februari 2020, dus ruim na de datum in geding. De stelling van appellante dat zij geen gebruik kan maken van openbaar vervoer zonder begeleiding, is evenmin onderbouwd. Bij de primaire verzekeringsarts heeft appellante verklaard dat zij gebruik kan maken van het openbaar vervoer, bus, tram en trein.
2.3.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat ingevolge de standaard ‘Duurbelastbaarheid in arbeid’ een urenbeperking slechts aangewezen is in strikt omschreven gevallen en dat deze gevallen in de situatie van appellante niet aan de orde zijn. Er ontbreken bij appellante ziektebeelden waardoor er sprake is van een stoornis in de energiehuishouding of waardoor preventieve maatregelen dienen te worden genomen. Er is tevens geen behandeling waardoor appellante verminderd beschikbaar is.
2.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 28 maart 2019 bestaat er volgens de rechtbank geen reden de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies in twijfel te trekken. Daarbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat de arbeidsdeskundige signaleringen in het Resultaat functiebeoordeling heeft voorzien van een toereikende toelichting.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het niet aannemelijk is dat haar klachten in vergelijking met 2016 drastisch zijn veranderd. Volgens appellante ontbreekt een deugdelijke onderbouwing om minder beperkingen aan te nemen en zijn er aanknopingspunten om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellante is overschat. Volgens appellante zijn haar psychische klachten namelijk ongewijzigd. Zij wijst daarbij op de informatie van de POH-GGZ van 4 maart 2020, waaruit blijkt dat zij bij de POH-GGZ wordt behandeld voor soortgelijke klachten als waarvoor zij voorheen onder behandeling was bij i-psy. Appellante voert verder aan dat zij ook kampt met fysieke klachten aan haar rug en knieën, waarvoor zij in behandeling is bij een fysiotherapeut. Volgens appellante is met haar fysieke klachten onvoldoende rekening gehouden bij het vaststellen van haar belastbaarheid. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat appellante allergisch is voor bloemen. Appellante betoogt dat zij niet geschikt is voor de maatgevende arbeid en dat ook de geselecteerde functies niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de WIA-uitkering van appellante terecht met ingang van 17 juni 2019 heeft beëindigd omdat zij geschikt is voor de maatgevende arbeid van medewerkster tuinbouw en tevens sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Aan de overwegingen van de rechtbank wordt het volgende toegevoegd. Uitgaande van de juistheid van de FML van 28 maart 2019 heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat appellante geschikt moet worden geacht voor haar voormalige werk als medewerkster tuinbouw. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de arbeidsdeskundige in zijn rapportage van 15 april 2019 voor wat betreft de inhoud van de functie, de bij de functie behorende taken en functiebelasting heeft verwezen naar de arbeidskundige rapportage van 8 november 2016 en het relaas van appellante. In die rapportage heeft de arbeidsdeskundige de functiebelasting van de maatgevende arbeid uitgebreid uiteengezet. In zijn rapport van 15 april 2019 heeft de arbeidsdeskundige vervolgens genoegzaam onderbouwd dat de belastbaarheid van appellante in de maatgevende arbeid niet wordt overschreden en dat appellante daarvoor daarom geschikt is.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante met ingang van 17 juni 2019 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en C. Karman en M.A.M. Kools-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.M.M. Chevalier