ECLI:NL:CRVB:2022:1511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
20/587 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WW-uitkering en privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft appellante op 11 juli 2015 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante stelde dat zij vanaf 1 januari 2015 werkzaam was bij [naam B.V.]. Aan haar werd een WW-uitkering toegekend, maar na een ziekmelding op 6 oktober 2015 werd deze omgezet naar een Ziektewet (ZW) uitkering. In 2018 heeft het Uwv, na een onderzoek naar mogelijke uitkeringsfraude, geconcludeerd dat appellante nooit in loondienst bij [naam B.V.] heeft gewerkt. Dit leidde tot de intrekking van haar uitkeringen. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank had terecht overwogen dat voor een dienstbetrekking een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon vereist zijn. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt daaraan toe dat er in de periode van januari tot juni 2015 geen bedrijfsactiviteiten hebben plaatsgevonden bij [naam B.V.], wat de stelling van appellante dat zij daar heeft gewerkt, ondermijnt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

20 587 WW

Datum uitspraak: 30 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
23 januari 2020, 18/3511 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2022. Voor appellante is mr. Meis verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 11 juli 2015 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij met ingang van 1 januari 2015 werkzaam is geweest bij [naam B.V.] Aan appellante is met ingang van 1 augustus 2015 een WW-uitkering toegekend voor de duur van drie maanden, gebaseerd op 38 uur per week.
1.2.
Met ingang van 6 oktober 2015 heeft appellante zich ziekgemeld. In verband daarmee is haar met ingang van die datum een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Bij besluit van 7 december 2015 is die uitkering met ingang van 18 november 2015 tot
9 maart 2016 omgezet in een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO).
1.4.
Bij besluit van 17 maart 2016 is vastgesteld dat met ingang van 9 maart 2016 weer recht op een ZW-uitkering is ontstaan naar 70% van het maandloon. Bij een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft het Uwv de ZW-uitkering ongewijzigd voortgezet.
1.5.
Vervolgens is aan appellante met ingang van 7 maart 2018 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Verder is aan appellante met ingang van 7 maart 2018 een toeslag toegekend.
1.6.
In verband met een melding van mogelijke uitkeringsfraude heeft de Directie Handhaving van het Uwv onderzoek gedaan naar de vermeende dienstbetrekking van appellante bij [naam B.V.] Er is informatie opgevraagd bij de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel. Verder zijn [naam 1] , bestuurder van [naam B.V.] , en appellante gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport “Arizona” van 1 mei 2018. In dit rapport is op basis van de verkregen onderzoeksgegevens geconcludeerd dat het vermoeden bestaat dat op naam van appellante uitkeringen op grond van de WW, de ZW, de WAZO, de Wet WIA en toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) zijn aangevraagd en toegekend, terwijl appellante nooit in loondienst voor [naam B.V.] werkzaam is geweest.
1.7.
Op basis van deze conclusies heeft het Uwv de volgende besluiten genomen.
1.7.1.
Bij besluit van 23 mei 2018 (besluit 1) heeft het Uwv appellante medegedeeld dat met ingang van 1 augustus 2015 geen recht bestaat op uitkering op grond van de WW, omdat appellante in de 36 weken voordat zij werkloos werd geen 26 weken heeft gewerkt.
1.7.2.
Bij afzonderlijk besluit van 23 mei 2018 (besluit 2) heeft het Uwv appellante medegedeeld dat met ingang van 6 oktober 2015 geen recht bestaat op uitkering op grond van de ZW, omdat zij niet verzekerd is voor de ZW en geen recht heeft op een WWuitkering.
1.7.3.
Bij besluit van 31 mei 2018 (besluit 3) heeft het Uwv appellante medegedeeld dat geen recht bestaat op uitkering op grond van de WAZO per 18 november 2015.
1.7.4.
Bij besluit van 1 juni 2018 (besluit 4) heeft het Uwv appellante medegedeeld dat geen recht op ZW-uitkering bestaat per 9 maart 2016, omdat zij niet verzekerd is voor de ZW en geen recht heeft op een WW-uitkering.
1.7.5.
Bij besluit van 25 mei 2018 (besluit 5) heeft het Uwv het besluit van 12 januari 2018, waarin aan appellante per 7 maart 2018 een WIA-uitkering was toegekend, ingetrokken.
1.8.
Bij besluit van 10 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 5 ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking waardoor appellante niet verzekerd was op grond van de werknemersverzekeringen. Deze conclusie is – kort gezegd – gebaseerd op het dossier, de polisadministratie en de informatie uit het thema-onderzoek van 1 mei 2018.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:878), overwogen dat voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake moet zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet mede acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element doorslaggevend, maar moet een en ander in onderling verband worden bezien. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het bij besluiten over intrekking en terugvordering van uitkeringen, zoals in het geval van appellante, gaat om voor de betrokkene belastende besluiten, waarbij het in beginsel aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dit brengt in dit geval met zich mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is te achten dat in de periode januari 2015 tot en met juni 2015 geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [naam B.V.] Als dit aannemelijk is gemaakt verschuift de bewijslast en ligt het op de weg van appellante om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met de overgelegde gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat in het geval van appellante, ondanks de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst, geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking op grond waarvan zij kon worden aangemerkt als werknemer in de zin van de sociale verzekeringswetten. Daarbij heeft de rechtbank belang gehecht aan de verklaring van appellante zelf dat zij nooit voor de werkgever werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank heeft in dat verband gewezen op een passage uit het gespreksverslag van 16 april 2018 waarin appellante, op de vraag van de opsporingsmedewerker van Directie Handhaving of zij de aangegeven werkzaamheden wel of niet heeft gedaan, uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij, anders dan zij in eerste instantie had verklaard, geen werkzaamheden voor [naam B.V.] heeft verricht omdat het bedrijf gesloten was. Wel was zij betrokken bij de voorbereidingen voor heropening van het bedrijf in oktober 2015, maar ook op dat moment heeft zij – naar eigen zeggen – geen werkzaamheden verricht.
2.3.
De ter zitting bij de rechtbank aangevoerde stelling dat deze verklaring onder druk is afgelegd en dat geen rekening is gehouden met haar psychische problemen, wordt volgens de rechtbank niet ondersteund door de ter zake overgelegde verklaring van de huisarts. Hieruit blijkt niet dat appellante niet aan haar verklaringen gehouden zou kunnen worden. Ook blijkt uit het gespreksverslag van 16 april 2018 niet dat zij onder druk zou zijn gezet. Bovendien heeft appellante tegenover de opsporingsbeambten desgevraagd te kennen gegeven dat zij het gesprek als “goed” heeft ervaren. Verder heeft de rechtbank belang gehecht aan de verklaring van [naam 1] , bestuurder van [naam B.V.] , dat appellante nooit werkzaamheden voor hem of de B.V. heeft verricht. Dit blijkt ook uit de melding van Koster aan de Belastingdienst (met het correctieverzoek in 2016) en uit diens verklaring dat het bedrijf in de betreffende periode gesloten was en dat er in die periode in het geheel geen bedrijfsactiviteiten waren.
2.4.
Appellante is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om met objectieve en verifieerbare gegevens tegenbewijs te leveren. De rechtbank volgt het Uwv dan ook dat appellante van januari tot en met juni 2015 geen dienstbetrekking heeft gehad in de zin van de werknemersverzekeringswetten. Omdat appellante niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringswetten heeft het Uwv de uitkeringsrechten van appellante op goede gronden herzien en het te veel betaalde teruggevorderd. Nu appellante tegen de terugvorderingsbesluiten geen gronden heeft ingediend laat de rechtbank bespreking daarvan achterwege.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de eerder ingediende gronden van beroep herhaald en aangevoerd dat de rechtbank te weinig betekenis heeft gehecht aan de door haar ingebrachte verklaringen van [naam 2] en beveiligingsmedewerker [naam 3] . De rechtbank had [naam 2] dienen op te roepen als getuige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een tweetal krantenartikelen inzake de bedrijfssluiting meegezonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het beoordelingskader inzake de vraag of sprake is van een dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringswetten en de bewijslastverdeling bij besluiten als hier aan de orde wordt verwezen naar overweging 2.1.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [naam B.V.] Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Het Uwv heeft diverse feiten en omstandigheden aangevoerd die mede door de onderlinge samenhang aannemelijk maken dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Daarbij is van zwaarwegend belang dat er in de in geding zijnde periode januari 2015 tot en met juni 2015 geen bedrijfsactiviteiten hebben plaatsgevonden. Het bedrijfspand is na een aantal incidenten op last van de gemeente op 9 december 2014 gesloten en is tot de heropening in oktober 2015 gesloten gebleven.
4.4.
De grond van appellante dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door haar overgelegde verklaringen slaagt niet. De verklaring van [naam 2] , onder meer dat zij door appellante is uitbetaald en dat appellante bij meerdere vergaderingen aanwezig is geweest, brengt geen wijziging in het oordeel. Niet alleen wordt in die verklaring geen periode genoemd waarop deze ziet, maar ook is het onaannemelijk dat die werkzaamheden in de in geding zijnde periode zijn uitgeoefend, nu het bedrijf in die periode geen bedrijfsactiviteiten kende. Dit geldt ook voor de verklaring van beveiligingsmedewerker [naam 3] , waarvan evenmin begrijpelijk is dat appellante voor hem aanspreekpunt zou zijn geweest en er overleg zou hebben plaatsgevonden in een periode waarin het bedrijf gesloten was. Het standpunt van appellante dat de rechtbank [naam 2] als getuige had moeten oproepen, wordt niet gevolgd. De rechtbank was, gelet op artikel 8:60, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd maar niet verplicht in te gaan op het eerst ter zitting bij de rechtbank gedane verzoek om [naam 2] als getuige op te roepen om haar te horen. Bovendien stond het appellante vrij zelf de getuige ter zitting van de rechtbank mee te brengen of haar daartoe op te roepen, doch zij heeft daar, evenals in hoger beroep, van afgezien.
4.5.
De stelling van appellante dat zij haar verklaring onder psychische druk heeft afgelegd wordt niet gevolgd. In dat verband wordt overwogen dat, los van het feit dat appellante dit pas ter zitting bij de rechtbank voor de eerste maal heeft gemeld, ook de inhoud van haar verklaring hiervoor geen aanknopingspunten biedt. Appellante heeft desgevraagd aan het einde van het verhoor verklaard dat zij het gesprek als goed heeft ervaren. De stelling van appellante dat zij niet goed heeft kunnen overzien wat zij heeft verklaard, wordt evenmin gevolgd. Uit het gespreksverslag blijkt dat appellante tijdens het verhoor heeft gevraagd wat de eventuele gevolgen van haar verklaring voor haar zouden zijn en dat appellante daarop door de Directie Handhaving op mogelijke consequenties is gewezen. Ook de in hoger beroep overgelegde verklaring van de huisarts van 11 mei 2022 biedt geen aanknopingspunten om hier anders over te oordelen, nu deze in algemene bewoordingen is gesteld en de mededeling van de huisarts dat appellante gedurende een aantal jaren na haar bevalling onder psychologische behandeling stond, niet tot die conclusie leidt.
4.6.
Voor zover in hoger beroep ter zitting naar voren is gebracht dat appellante door de politierechter is vrijgesproken van uitkeringsfraude, maakt dat de beoordeling niet anders. Deze vrijspraak betekent dat de politierechter geen bewijs aanwezig heeft geacht dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan de in de tenlastelegging vermelde feiten. Uit deze vrijspraak is echter niet op te maken wat de gronden voor de politierechter zijn geweest om in het geval van appellante over te gaan tot vrijspraak. In dit verband is ook van belang dat in de bestuursrechtelijke procedure de feitelijke vraag voorligt of appellante bij [naam B.V.] heeft gewerkt en dat in de bestuursrechtelijke procedure minder strenge eisen worden gesteld aan het bewijs dan in de strafrechtelijke procedure. Voor een besluit tot intrekking van WW-, ZW- en WIA-uitkeringen en toeslag is slechts vereist dat aannemelijk is gemaakt dat een betrokkene niet werkzaam is geweest voor [naam B.V.] , terwijl voor een strafrechtelijke veroordeling wettig en overtuigend dient te worden bewezen dat appellante opzettelijk valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Dat appellante in het kader van de strafrechtelijke procedure is vrijgesproken maakt de beoordeling daarom niet anders.
4.7.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M. Geurtsen