ECLI:NL:CRVB:2022:1498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
20/1068 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsom niet tijdig beslissen op aanvraag om AIO-aanvulling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond heeft verklaard. Betrokkene, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R. Moghni, had op 17 mei 2018 een aanvraag ingediend voor een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). De Svb bevestigde de ontvangst van deze aanvraag op 7 juni 2018, maar heeft pas op 25 januari 2019 een beslissing genomen, waarbij de AIO-aanvulling met terugwerkende kracht werd toegekend. Betrokkene stelde de Svb op 21 november 2018 in gebreke wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag en maakte aanspraak op een dwangsom voor elke dag dat de Svb in gebreke bleef.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat betrokkene de Svb onredelijk laat in gebreke heeft gesteld, aangezien er meer dan 18 weken verstreken waren tussen het verstrijken van de beslistermijn op 12 juli 2018 en de ingebrekestelling. De Raad wijst erop dat er geen bewijs is dat betrokkene in de tussenliggende periode contact heeft opgenomen met de Svb over zijn aanvraag. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Svb geen dwangsom verschuldigd is, omdat de ingebrekestelling te laat is gedaan. De aangevoerde bijzondere omstandigheden door betrokkene na de ingebrekestelling zijn niet relevant voor de beoordeling van de tijdigheid van de ingebrekestelling zelf.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de vordering van betrokkene af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1068 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2020, 19/3821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene] , laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 29 juni 2022

PROCESVERLOOP

Namens [betrokkene] (betrokkene) heeft mr. R. Moghni, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2022. Namens appellanten is verschenen mr. N. Talhaoui, kantoorgenoot van mr. Moghni. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 17 mei 2018 heeft betrokkene een aanvraag gedaan voor een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). De Svb heeft de ontvangst van de aanvraag bij brief van 7 juni 2018 bevestigd. In de brief staat dat de aanvraag door de betreffende afdeling zal worden behandeld.
1.2.
Op 21 november 2018 heeft betrokkene de Svb in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op deze aanvraag. Betrokkene maakt aanspraak op een dwangsom voor iedere dag dat de Svb in gebreke blijft op de aanvraag te beslissen.
1.3.
Bij brief van 26 november 2018 heeft de Svb betrokkene en zijn echtgenote een formulier toegezonden waarmee zij een AIO-aanvulling kunnen aanvragen en hen verzocht dit formulier, volledig ingevuld en met kopieën van bewijsstukken, terug te sturen vóór
7 december 2018 omdat anders de ingangsdatum later zal zijn. De Svb heeft deze stukken op 17 december 2018 ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 25 januari 2019 heeft de Svb betrokkene en zijn echtgenote een
AIO-aanvulling toegekend met ingang van 17 december 2018.
1.5.
Bij besluit van 20 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juni 2019 (bestreden besluit), heeft de Svb het verzoek van betrokkene om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op zijn aanvraag om een AIO-aanvulling afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat betrokkene de Svb onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft betrokkene zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In deze zaak is in geschil of de Svb terecht heeft beslist dat geen dwangsom is verschuldigd omdat betrokkene de Svb onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
4.2.
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd met ingang van de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan de schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Ingevolge artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
4.3.
Niet in geschil is dat de termijn waarbinnen de Svb op de aanvraag diende te beslissen op 12 juli 2018 verstreek. Dit betekent dat de Svb vanaf 13 juli 2018 in gebreke was. De Svb heeft de ingebrekestelling ontvangen op 21 november 2018. Er zijn ruim 18 weken verstreken tussen het moment dat de beslistermijn is verlopen en het moment dat betrokkene de Svb in gebreke heeft gesteld.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat betrokkene, gelet op het tijdsverloop tussen het verstrijken van de beslistermijn en de ingebrekestelling van ruim 18 weken, de Svb onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Hierbij is van belang dat niet is gebleken dat betrokkene na het verstrijken van de beslistermijn en voor 21 november 2018 op enig moment in contact is getreden met de Svb over zijn aanvraag. Vergelijk de uitspraken van de Raad van 28 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2642) en 10 november 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2768).
4.5.
Betrokkene heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan hij de Svb niet onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Hij heeft pas na de ingebrekestelling een aanvraagformulier ontvangen en na de ontvangst van het ingevulde aanvraagformulier op 17 december 2018 heeft het nog tot 25 januari 2019 geduurd voordat de Svb op de aanvraag heeft beslist.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De aangevoerde omstandigheden hebben betrekking op de periode ná de ingebrekestelling en zijn niet van belang zijn voor de vraag of de Svb onredelijk laat in gebreke is gesteld. Vergelijk de uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3047.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van A.F. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) A.F. Hulskes