ECLI:NL:CRVB:2022:1497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
21/475 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen demotie en ontslag van een docent wegens ongeschiktheid en verstoorde arbeidsrelatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van Bestuur van een scholengroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder de besluiten van het college vernietigd die betrekking hadden op de demotie en het ontslag van betrokkene, een docent. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de demotie van betrokkene in strijd is met het demotiebeleid, omdat er geen twee opeenvolgende onvoldoende beoordelingen aan vooraf zijn gegaan. Daarnaast is de beoordeling van betrokkene als onvoldoende in strijd met de zorgvuldigheid, omdat het college de Regeling Gesprekkencyclus niet correct heeft gevolgd. Het ontslag van betrokkene is ook onterecht, omdat het college niet voldoende concrete gedragingen heeft aangetoond die de ongeschiktheid van betrokkene voor haar functie onderbouwen. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene ten onrechte geen kans heeft gekregen om haar functioneren te verbeteren. Het college heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste interpretatie heeft gegeven aan het demotiebeleid en dat er wel degelijk sprake was van disfunctioneren. De Raad bevestigt echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van het college niet slaagt. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene en legt een griffierecht op.

Uitspraak

21.475 AW, 21/476 AW, 21/477 AW

Datum uitspraak: 30 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2020, 18/8362, 19/3088 en 19/6159 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het College van Bestuur van de [naam scholengroep] (college)
[betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens het college heeft mr. A. Klaassen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. J.J.R. Albicher, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Klaassen, [rector] en [naam X.] . Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Albicher.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Betrokkene was op basis van een aanstelling voor onbepaalde tijd vanaf 1 augustus 2006 in dienst van [naam scholengroep] . Zij was werkzaam als docent [vak 1] bij het [naam school ] . Met ingang van 1 augustus 2014 is betrokkene op basis van een zogeheten entreerecht in de toenmalige CAO VO bevorderd naar de functie van docent [vak 2] .
1.3.
Betrokkene heeft, voor zover hier relevant, in het schooljaar 2011-2012 een traject effectieve communicatie gevolgd en in het schooljaar 2016-2017 een coachingstraject.
1.4.
Op 16 juni 2017 heeft het college, voor zover hier relevant, met betrokkene een functioneringsgesprek gevoerd.
1.5.
Op 2 juli 2018 heeft het college een beoordeling opgesteld, waarin het functioneren van betrokkene als onvoldoende is beoordeeld. In het verslag is onder de kopjes ‘Actieplan en ‘Actiepunten’ de volgende tekst opgenomen: “In overleg met [rector] (rector) zal in de eerste weken van het schooljaar 2018-2019 een actieplan worden opgesteld”.
1.6.
Betrokkene heeft, voor zover hier relevant, in het schooljaar 2018-2019 aan het professionaliseringstraject “de Videoclub” deelgenomen.
1.7.
Bij besluit van 5 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 oktober 2018 (bestreden besluit I), heeft het college betrokkene onder verwijzing naar het demotiebeleid met ingang van 1 augustus 2018 aangesteld in de functie van docent [vak 1] . Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene ongeschikt is voor de functie van docent [vak 2] . Betrokkene voldoet met name niet aan de competenties samenwerken, organiseren, communiceren en reflecteren.
1.8.
Bij besluit van 27 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 mei 2019 (bestreden besluit II), heeft het college een beoordeling vastgesteld, waarin het functioneren van betrokkene als onvoldoende is beoordeeld.
1.9.
Na het voornemen daartoe, waarop betrokkene haar zienswijze heeft gegeven, is betrokkene bij besluit van 4 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2019 (bestreden besluit III), met ingang van 1 augustus 2019 ontslag verleend. Primair op grond van artikel 10.b.3, aanhef en onder 7, van de Collectieve arbeidsovereenkomst voor het voortgezet onderwijs 2018-2019 (CAO VO) wegens gebleken ongeschiktheid voor de werkzaamheden, anders dan op grond van ziekte of arbeidsongeschiktheid. Subsidiair op grond van artikel 10.b.3, aanhef en onder 12, van de CAO VO wegens redenen van gewichtige aard door een ontstane impasse dan wel een verstoring van de verhoudingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten I, II en III gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en de primaire besluiten van 5 juli 2018, 27 maart 2019 en 4 juli 2019 herroepen.
2.1.
Ten aanzien van bestreden besluit I (demotie) heeft de rechtbank het volgende overwogen. Gelet op de aard en het karakter van een zwaarwegend besluit als een demotie moet het demotiebeleid van het college naar het oordeel van de rechtbank zo worden uitgelegd dat de reden ‘vermindering van het functioneren van de medewerker in de huidige functie’ en de reden ‘twee opeenvolgende onvoldoende beoordelingen’ in onderlinge samenhang moeten worden bezien en dat van de eerste reden pas sprake is bij twee opeenvolgende onvoldoende beoordelingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan de demotie van betrokkene geen twee opeenvolgende onvoldoende beoordelingen vooraf zijn gegaan. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat door het ontbreken van verslagen van de coachingstrajecten niet kan worden vastgesteld of het college betrokkene overeenkomstig het demotiebeleid voldoende ondersteuning heeft geboden om op niveau te komen alvorens tot demotie over te gaan. Ook kan uit de stukken niet worden opgemaakt of overeenkomstig het demotiebeleid overleg met betrokkene heeft plaatsgevonden. Bestreden besluit I is daarom in strijd met het demotiebeleid van het college.
2.2.
Ten aanzien van bestreden besluit II (beoordeling van 27 maart 2019) heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de Regeling Gesprekkencyclus - [naam scholengroep] (de Regeling) niet juist heeft gevolgd, waardoor dit besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.3.
De rechtbank heeft ten aanzien van bestreden besluit III (ontslag) geoordeeld dat het college de ongeschiktheid van betrokkene voor haar functie(de primaire ontslaggrond) niet aan de hand van voldoende concrete gedragingen aannemelijk heeft gemaakt. Doordat na de beoordeling van 2 juli 2018 geen formeel en gestructureerd vervolgtraject heeft plaatsgevonden, is betrokkene ten onrechte de kans ontnomen om haar functioneren te verbeteren. De rechtbank is daarom van oordeel dat de gedragingen die hebben plaatsgevonden na 2 juli 2018 niet aan betrokkene kunnen worden tegengeworpen. Reeds vanwege het tijdsverloop zijn de gedragingen die hebben plaatsgevonden vóór de beoordeling van 2 juli 2018 onvoldoende om het ontslag te dragen. Ten aanzien van de subsidiaire ontslaggrond (verstoorde arbeidsrelatie dan wel een impasse) heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat de verhoudingen tussen betrokkene en sommige van haar sectieleden niet optimaal waren, maar dat niet kan worden vastgesteld dat ten tijde van het ontslagbesluit (4 juli 2019) sprake was van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding of impasse dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het college kon worden verlangd.
3. In hoger beroep heeft het college, kort samengevat, aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste interpretatie heeft gegeven aan het demotiebeleid, dat bij betrokkene sprake was van een consistent beeld van disfunctioneren, dat betrokkene wel de kans is gegeven haar functioneren te verbeteren en dat voldoende aannemelijk is dat sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het college heeft, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de bestreden besluiten heeft vernietigd en de primaire besluiten heeft herroepen omdat deze wél op voldoende feitelijke grondslag berustten. Dit betoog slaagt niet.
4.2.
De rechtbank is op de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen over de door betrokkene aangevoerde beroepsgronden tot het oordeel gekomen dat de bestreden besluiten I, II en II geen stand kunnen houden en dat de vastgestelde gebreken aan deze besluiten ook kleven aan de primaire besluiten van 5 juli 2018, 27 maart 2019 en 4 juli 2019. De rechtbank heeft de bestreden besluiten I, II en III daarom vernietigd en de primaire besluiten herroepen. De Raad onderschrijft dat oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank.
4.3.
In de gronden die het college in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad voegt hieraan het volgende toe. Dat betrokkene, zoals het college ter zitting heeft gesteld, in voorgaande jaren reeds meerdere coachingstrajecten had doorlopen, doet niet af aan de conclusie dat het college betrokkene na de beoordeling van 2 juli 2018 niet voldoende heeft ondersteund bij het verbeteren van haar functioneren. Ter zitting is namens het college erkend dat het in de beoordeling van 2 juli 2018 genoemde actieplan niet is opgesteld. Weliswaar heeft de afdelingsleider op 28 november 2018, 4 december 2018 en 25 februari 2019 gesprekken met betrokkene gevoerd, maar niet blijkt dat daarbij sprake is geweest van een gestructureerde aanpak met concrete verbeterpunten, indicatoren om te meten of de gewenste verbetering is opgetreden en vaste evaluatiemomenten.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.518,- wegens verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 759,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.518,-;
-bepaalt dat van het college een griffierecht van € 541,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en L.M. Tobé en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van G.F. Telci als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) G.F. Telci