ECLI:NL:CRVB:2022:1485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
20/2218 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 15 juli 2013 ziek meldde na een virale meningitis. Het Uwv had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellante stelde dat haar arbeidsongeschiktheid hoger was dan vastgesteld. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij de conclusies van de door de rechtbank ingeschakelde deskundigen had gevolgd. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de deskundige verzekeringsarts Mathoera had gevolgd en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen.

De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld op 53,57% en dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante, waarbij ook werd opgemerkt dat eventuele geluidsprikkels konden worden verminderd door het dragen van een noise-canceling koptelefoon. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een medisch deskundige te benoemen en dat de rechtbank terecht geen gronden voor een andere conclusie had gezien.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met een jaar en drie weken, en kende een aanvullende schadevergoeding van € 500,- toe, bovenop de eerder toegekende € 1.000,-. De Raad veroordeelde de Staat der Nederlanden in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 379,50. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

20 2218 WIA

Datum uitspraak: 30 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 mei 2020, 17/7216 WIA (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 15 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen aanvullend te reageren op de arbeidskundige gronden die ter zitting naar voren zijn gebracht.
Het Uwv heeft een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is via videobellen voortgezet op 8 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Fuchs.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker voor 32,18 uur per week. Op 15 juli 2013 heeft zij zich ziek gemeld in verband met een virale meningitis. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 13 juli 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 52,57% en de einddatum van de loongerelateerde WGA-uitkering op 12 augustus 2017.
1.2.
Op 12 januari 2017 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat haar gezondheidstoestand sinds 1 oktober 2016 is verslechterd. In het kader van de beoordeling van deze melding heeft appellante op 15 februari 2017 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 april 2017, geldig vanaf 1 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 53,35%. Het Uwv heeft bij besluit van 26 april 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 oktober 2016 meer arbeidsongeschikt is, namelijk 53,35%. Het Uwv heeft daarbij meegedeeld dat haar loongerelateerde WGA-uitkering doorloopt tot en met 12 augustus 2017 en dat zij vanaf 13 augustus 2017 een WGA-vervolguitkering ontvangt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 18 oktober 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 november 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de procedure in beroep heeft de rechtbank aanleiding gezien twee deskundigen te benoemen: neuroloog dr. M.C. Brouwer en verzekeringsarts dr. A.L. Mathoera. Neuroloog Brouwer heeft op 11 februari 2019 een rapport uitgebracht. Verzekeringsarts Mathoera heeft op 6 januari 2020 een rapport uitgebracht.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank de door haar ingeschakelde deskundigen gevolgd en geconcludeerd dat het Uwv bij het vastleggen van de beperkingen in de FML van 12 april 2017 voldoende rekening heeft gehouden met de klachten van appellante. Gegeven de juistheid van de FML en de motivering door de arbeidsdeskundige heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de geduide functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase met, naar boven afgerond, een jaar heeft de rechtbank appellante een schadevergoeding toegekend van € 1.000,-, te betalen door de Staat der Nederlanden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de door haar benoemde deskundige verzekeringsarts Mathoera heeft gevolgd. Er is volgens haar geen sprake van een overtuigende motivering voor diens standpunt dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Mathoera heeft ook ten onrechte geconcludeerd dat op basis van het dagverhaal van appellante geen ruimere urenbeperking is aangewezen. In verband met de beperkte energetische belastbaarheid dient een ruimere urenbeperking te worden aangenomen. Ook dienen beperkingen te worden aangenomen op cognitief gebied. Appellante heeft verzocht om benoeming van een deskundige. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een rapport van een neuropsychologisch onderzoek van psycholoog M. van den Heerik van 23 september 2020 overgelegd, alsmede diverse medische stukken. Appellante betwist dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt voor haar zijn. De arbeidsdeskundige had bij de arbeidsdeskundig analist moeten nagaan of in de geduide functies wel sprake was van een rustige prikkelarme werkomgeving. Bij een latere beoordeling zijn in verband hiermee twee functies komen te vervallen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juni 2021 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 januari 2022 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 oktober 2016 heeft vastgesteld op 53,57%.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank, dat het verzekeringskundig onderzoek in dit geval voldoende zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. Appellante heeft hiertegen in hoger beroep ook geen gronden aangevoerd.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen en dat slechts in bijzondere gevallen aanleiding bestaat daarvan af te wijken. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat zich in dit geval dergelijke bijzondere omstandigheden niet voordoen. De door deskundige Mathoera gegeven motivering is overtuigend. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De in hoger beroep aangevoerde gronden vormen niet een voldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de in het rapport neergelegde zienswijze. Voor het stellen van verdergaande beperkingen dan die in de FML zijn vastgelegd en door de deskundige zijn bevestigd, bestaat geen aanleiding. De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische stukken, waaronder het rapport van een neuropsychologisch onderzoek van Van den Heerik van 23 september 2020, geven geen aanleiding voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 juni 2021 overtuigend gemotiveerd dat in de FML reeds voldoende rekening is gehouden met veelvuldige prikkels, benodigde structuur en geen tijdsdruk en dat geen aanleiding bestaat voor het aannemen van verdergaande beperkingen.
4.5.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat er geen reden is om te twijfelen aan de belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 12 april 2017. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Er is dan ook geen aanleiding om een medisch deskundige te benoemen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 12 april 2017, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. In het rapport van 16 april 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat in de functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) sprake is van een rustige, prikkelarme werkomgeving. De omstandigheid dat bij de herbeoordeling van appellante in 2018 de functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) zijn vervallen omdat geen sprake is van een rustige werkomgeving, maakt dit niet anders. In het rapport van 26 januari 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat ten tijde van de datum in geding bij de functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) de functie “soldering operator” werd genoemd en niet, zoals in 2018, “medior soldering operator”. Bij de functie “soldering operator” is in de functiebeschrijving op de datum in geding, anders dan bij de functie “medior soldering operator” in 2018, geen sprake van lopen rond de werkplek. De arbeidsdeskundige is ook bij de arbeidsdeskundig analist nagegaan of inderdaad sprake is van een rustige werkomgeving. Dat bleek het geval te zijn. Ten aanzien van de functie medewerker schoonmaak, genoemd bij de functie huishoudelijk medewerker gebouwen (SBS-code 111334), heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep eveneens gemotiveerd dat sprake is van een rustige werkomgeving, waar niet uitgesproken veel prikkels zijn en geen fel licht is. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog vermeld dat in alle geselecteerde functies eventuele geluidsprikkels nog kunnen worden verminderd door het dragen van een noice canceling koptelefoon. Geen aanleiding bestaat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusie dat de geselecteerde functies op de datum in geding passend zijn bij de mogelijkheden van appellante.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM door de Staat.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 7 juni 2017 tot aan de datum van de uitspraak in hoger beroep op 30 juni 2022 zijn vijf jaar en ruim drie weken verstreken. De bestuurlijke fase heeft van de ontvangst van het bezwaarschrift op 7 juni 2017 tot het nemen van het bestreden besluit op 10 november 2017 minder dan een halfjaar geduurd. De overschrijding heeft daarom plaatsgevonden in de rechterlijke fase. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt hier een jaar en ruim drie weken, zodat de vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in beroep en hoger beroep samen wordt vastgesteld op € 1.500,-. De rechtbank heeft de Staat al veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.000,-. De Raad zal het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade daarom toewijzen tot een aanvullend bedrag van € 500,-.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 379,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een aanvullende vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) G.S.M. van Duinkerken