ECLI:NL:CRVB:2022:1462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
21/1020 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herleving van een WIA-uitkering na beëindiging op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herleving van een WIA-uitkering voor appellant, die eerder arbeidsongeschikt was verklaard. Appellant had zich op 14 juni 2019 opnieuw gemeld bij het Uwv met toegenomen klachten en verzocht om herleving van zijn WIA-uitkering. Het Uwv had echter vastgesteld dat appellant per 1 januari 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor er geen recht op een WIA-uitkering zou zijn. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen hadden dossierstudie verricht, appellant zelf gezien en zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. De rechtbank had geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen waren onderschat, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die deze stelling onderbouwden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant, uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 1020 WIA

Datum uitspraak: 29 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 februari 2021, 20/1929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses en de zoon van appellant. Tevens was aanwezig B. Badouri, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur schoolkinderen voor 36 uur per week. Op 4 juni 2007 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 juni 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Deze uitkering is vanaf 1 mei 2011 omgezet in een WGAloonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij besluit van 17 maart 2017 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 18 mei 2017 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Door de uitspraak van de Raad van 25 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:686, is die beëindiging onherroepelijk geworden.
1.3.
Appellant heeft zich op 14 juni 2019 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten per 1 januari 2019 en heeft herleving van zijn eerder beëindigde WIA-uitkering aangevraagd. In het kader van deze aanvraag heeft appellant op 7 augustus 2019 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft op 10 september 2019 van zijn onderzoeksbevindingen – door een verzekeringsarts getoetst en akkoord bevonden – een rapport opgesteld. De arts heeft na dossieronderzoek en bestudering van de informatie van de behandelend sector geconcludeerd dat ten opzichte van de vorige beoordeling in 2017 sprake is van een in essentie onveranderd klachtenpatroon waardoor de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 augustus 2017 wordt gehandhaafd. Wel is er aanleiding de FML licht aan te passen met een beperking op werken in de nacht vanwege een gestoord slaappatroon. De beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft deze arts vastgelegd in een FML van 10 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft passende functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellant in staat is geacht, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 0%. Bij besluit van 24 september 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 1 januari 2019 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 24 maart 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 1 april 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de arts van het Uwv vastgestelde belastbaarheid onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich kunnen verenigen met de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies voor appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben dossierstudie verricht, appellant zelf gezien en psychisch en lichamelijk onderzocht en informatie van de behandelend sector bij hun beoordeling betrokken. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts heeft gemotiveerd dat er bij de bekende klachten bij het sacro-iliacaal syndroom rechts en de van myogene oorsprong aanwezige nek/schouderpijn in essentie een onveranderd klachtenpatroon is en dat de FML uit 2017 kan worden gehandhaafd met een lichte aanscherping in de rubriek `werktijden' vanwege een gestoord slaappatroon. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze belastbaarheid onderschreven waarbij deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de pijn in de rug en op andere plaatsen van het lichaam niet zozeer wordt verklaard door organische afwijkingen. De (in de loop der tijd) verschillende behandelaren hebben verschillende diagnosen gesteld en nergens komt naar voren dat appellant daardoor sterk beperkt is geweest noch komt uit de beschikbare informatie naar voren dat appellants klachten en beperkingen duidelijk zijn veranderd. Hij is in lichamelijk en psychisch opzicht te ontzien in belastend werk en de verzekeringsarts heeft dat ook gedaan. De medische informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar bij de beoordeling betrokken. Appellant heeft niet met (medische) stukken onderbouwd dat zijn belastbaarheid niet juist is vastgesteld. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om op grond van de Korošec-uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een deskundige te benoemen afgewezen nu er geen twijfel is aan de juistheid van de medische grondslag. Tot slot heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv de psychische en lichamelijke beperkingen van hem heeft onderschat waardoor hij de geselecteerde functies niet kan verrichten. Uit de informatie van de behandelend sector blijkt dat bij appellant sprake is van depressieve klachten en een persoonlijkheidsstoornis. Voor deze klachten moet nog een intensieve behandeling worden opgestart. Doordat de klachten onbehandeld blijven duren deze onverminderd voort en zijn deze verergerd. Dit dient te leiden tot meer beperkingen dan neergelegd in de FML. Vanwege de vermoeidheid, die voortvloeit uit zijn slaapstoornis, is zijn leven ontregeld. Hoewel de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit erkent door een beperking vast te stellen op werken gedurende nachtelijke uren, had aanvullend ook een urenbeperking van vier uur per dag moeten worden aangenomen omdat appellant overdag te vermoeid is. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt informatie van 16 april 2021 van Indigo ingebracht. Met een herhaald beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) heeft appellant verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige. Tot slot zijn de geselecteerde functies volgens appellant niet geschikt vanwege het moeten samenwerken waarvan in de functies sprake is.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden en verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de per 18 mei 2017 beëindigde WGA-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2019 niet herleeft omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding om aan de hand van de in de uitspraak van 30 juni 2017 onderscheiden stappen te beoordelen of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. De primaire arts heeft het dossier bestudeerd, heeft appellant gezien op het spreekuur en heeft een psychisch en een lichamelijk onderzoek uitgevoerd. Tijdens dat spreekuur is ook een uitgebreide anamnese afgenomen, waarbij de klachten van appellant zijn uitgevraagd. Voorts heeft deze arts de door appellant ingediende informatie van de huisarts, Noagg, De Waag en de medicatielijst betrokken in de beoordeling.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de hoorzitting aanwezig geweest, waarna deze arts een medisch onderzoek bij appellant heeft verricht. Voorts heeft de arts de door appellant in bezwaar ingebrachte informatie bestudeerd en betrokken. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellant in beroep overgelegde informatie. In hoger beroep heeft het Uwv in het verweerschrift uiteen gezet dat de in hoger beroep overgelegde informatie overeenkomt met de gegevens in het dossier en geen aanleiding vormt om het standpunt te wijzigen. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het onderzoek en bij de beoordeling van de medische situatie van appellant op de datum in geding gegevens heeft gemist.
Stap 2: equality of arms
4.5.
De kern van het beginsel van de equality of arms is erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat er sprake is van een toename van medische beperkingen. Hij heeft van deze mogelijkheid gebruikt gemaakt door in bezwaar medische informatie van haar huisarts, Noagg en van De Waag in te dienen. In beroep heeft appellant nog de patiëntenkaart van de huisarts ingediend. In hoger beroep heeft appellant een intakeverslag van 16 april 2021 van Indigo ingezonden. Deze stukken zijn naar hun aard niet ongeschikt om twijfel te zaaien over de medische beoordeling door het Uwv. De ingezonden informatie vermeldt over 2018 een beschrijving van de psychische problematiek en de verrichte behandeling. Verder blijkt daaruit dat appellant in 2019 een nieuwe behandeling is gestart maar dat deze in september 2019 weer is afgesloten omdat er vijf maanden na de intake nog geen inhoudelijk vervolggesprek had plaatsgevonden. De informatie van de huisarts vermeldt al jaren bekendheid met rugklachten en al jaren bekendheid met depressieve klachten en dat hij gesprekken bij de POH-GGZ voert ter ondersteuning. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een dergelijke situatie een medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in het oordeel dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om te twijfelen aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv. De overwegingen van de rechtbank worden hier eveneens gevolgd. Evenmin bestaan er objectief medische aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat er op 1 januari 2019 sprake is van een agressieproblematiek op grond waarvan appellant zwaarder beperkt is dan in de FML van 10 september 2019 is vastgesteld. De verzekeringsartsen hebben gezien de rapporten van 10 september 2019 en 24 maart 2020, de informatie van 4 oktober 2018 van Noagg waarin vermeld wordt dat appellant vanwege een impulscontrole problematiek en lacunes in de gewetensontwikkeling, passend bij cluster B persoonlijkheidsproblematiek, wordt doorverwezen naar De Waag voor vervolgbehandeling, kenbaar betrokken. Ook is betrokken de informatie van 3 december 2018 van De Waag waaruit blijkt dat de verwijzing niet heeft geleid tot behandeling. Gelet op de bevindingen uit psychisch onderzoek van zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat op 1 januari 2019 bij appellant sprake is van onveranderd klachtenpatroon ten opzichte van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling die heeft geleid tot de beëindiging van de WIAuitkering in 18 mei 2017 en dat de beperkingen zoals neergelegd in de FML van augustus 2017, met toevoeging van een beperking in de rubriek “werktijden”, onveranderd van toepassing zijn. De verzekeringsartsen zijn bij het vaststellen van de beperkingen uitgegaan van de diagnoses chronische aspecifieke rugklachten, depressieve stoornis en persoonlijkheidsstoornis NAO met cluster B-trekken. Niet wordt ingezien dat daarbij onvoldoende waarde is gehecht aan de informatie van Noagg en De Waag ten tijde van de datum in geding 1 januari 2019. In hoger beroep zijn geen nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht of nadere of nieuwe medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat appellant op 1 januari 2019 meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. Er is geen aanleiding voor twijfel dat de verzekeringsartsen de beperkingen op 1 januari 2019 juist hebben ingeschat. Er is geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 juni 2021 afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies ook op het aspect samenwerken voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R. van der Heide