ECLI:NL:CRVB:2022:1462
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de herleving van een WIA-uitkering na beëindiging op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herleving van een WIA-uitkering voor appellant, die eerder arbeidsongeschikt was verklaard. Appellant had zich op 14 juni 2019 opnieuw gemeld bij het Uwv met toegenomen klachten en verzocht om herleving van zijn WIA-uitkering. Het Uwv had echter vastgesteld dat appellant per 1 januari 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor er geen recht op een WIA-uitkering zou zijn. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen hadden dossierstudie verricht, appellant zelf gezien en zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. De rechtbank had geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen waren onderschat, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die deze stelling onderbouwden.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant, uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.