ECLI:NL:CRVB:2021:686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
18/3266 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant, die zich op 4 juni 2007 ziek meldde vanwege psychische en rugklachten. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij appellant werd beoordeeld door een verzekeringsarts en deskundigen, werd vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv beëindigde de uitkering per 18 mei 2017, wat appellant aanvecht in hoger beroep. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen schending is van het beginsel van equality of arms. Appellant had voldoende gelegenheid om zijn standpunt te onderbouwen met medische gegevens. De Raad concludeert dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige de beperkingen van appellant correct hebben beoordeeld en dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen medisch geschikt zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18.3266 WIA

Datum uitspraak: 25 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland
van 23 mei 2018, 17/4520 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2021. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn zoon, en bijgestaan door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur schoolkinderen. Op 4 juni 2007 heeft hij zich ziek gemeld wegens psychische- en rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 juni 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Deze uitkering is vanaf 1 mei 2011 voortgezet als een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling naar aanleiding van een verzoek van appellant om een IVA-uitkering heeft appellant het spreekuur van 26 augustus 2016 en van 5 januari 2017 bezocht van een verzekeringsarts. In opdracht van deze verzekeringsarts heeft een psychiatrische en orthopedische expertise plaatsgevonden. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in rapporten van 21 januari 2017 van drs. S. Berk, psychiater, en van 15 februari 2017 van dr. E.L.F.B. Raaymakers, niet praktiserend orthopedisch chirurg. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de verzekeringsarts op 28 februari 2017 gerapporteerd en vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 februari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 17 maart 2017 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 18 mei 2017 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 25 augustus 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 27 september 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en heeft een expertise door een orthopedisch chirurg en een psychiater laten uitvoeren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht. De verzekeringsartsen hebben alle beschikbare informatie bij hun beoordeling betrokken. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het behandelplan van de psycholoog van appellant in zijn rapport van
22 december 2017 meegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat er geen nadere beperkingen worden aangenomen. De rechtbank heeft geen reden gezien om de medische beoordeling onjuist te achten. Uitgaande van de juistheid van de beperkingen, heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de arbeidsdeskundige niet juist heeft gerapporteerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de psychiatrische expertise in vele opzichten tekortschiet. De psychiater legt niet uit waarom geen psychiatrische ziekte bij appellant is geconstateerd. De aanwezige medische informatie is onvoldoende bij de psychiatrische expertise betrokken en er heeft geen overleg met de behandelend psycholoog, psychiater en huisarts plaatsgevonden. Daarnaast heeft appellant zijn stelling gehandhaafd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep medische informatie ingediend. Zijn vermoeidheid, die onder meer voortvloeit uit zijn slaapstoornis, lichamelijke conditie en depressieve stoornis zijn fors onderschat en hij is aangewezen op een urenbeperking van ten minste vier uur per dag. Daarnaast is zijn persoonlijk en sociaal functioneren dusdanig gelimiteerd dat hij nog steeds geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Appellant heeft aangevoerd dat zijn belastbaarheid in de geselecteerde functies op persoonlijk risico, samenwerken en veelvuldige deadlines wordt overschreden. De motivering bij de geselecteerde functies is volgens appellant met name op het onderdeel persoonlijk risico onvoldoende. Appellant heeft verzocht een medisch deskundige en een arbeidsdeskundige te benoemen, omdat sprake is van wapenongelijkheid op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 mei 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant per die datum heeft beëindigd.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op wapenongelijkheid (equality of arms) en zijn toelichting ter zitting van de Raad leidt in dit geding tot de volgende beoordeling.
Stap 1
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt geen grond voor een ander oordeel. Hierbij is mede van belang dat de verzekeringsarts om een goed beeld te krijgen van de klachten van appellant een expertise heeft laten verrichten door een psychiater en een orthopedisch chirurg. Dat de psychiater de aanwezige medische informatie onvoldoende bij de expertise heeft betrokken en informatie had moeten opvragen bij de behandelend sector, wordt niet gevolgd. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt immers dat appellant heeft verklaard dat hij al jaren niet meer onder behandeling is geweest voor zijn klachten. Om die reden is juist aanleiding gezien de expertises aan te vragen. Ook heeft appellant in het kader van de psychiatrische expertise te kennen gegeven niet onder behandeling te zijn. De (medische) informatie en gronden die appellant na de expertise heeft ingebracht in bezwaar, beroep en hoger beroep zijn vervolgens door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar in zijn beoordeling betrokken.
Stap 2
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt, dat de medische beoordelingen door het Uwv niet juist zijn, te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Hij heeft daarvan in alle drie de instanties ook gebruik gemaakt door inzending van informatie van een neuroloog, een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, een psycholoog en de huisarts. Ter zitting van de Raad heeft appellant te kennen gegeven dat hij weliswaar in staat is geweest informatie in te brengen, maar dat de behandelaars niet de deskundigheid van een verzekeringsarts hebben. Het beginsel van equality of arms is niet geschonden door het enkele feit dat appellant niet zelf een rapport van een verzekeringsarts heeft kunnen inbrengen. De ingebrachte stukken van de behandelaars bevatten een beschrijving van de klachten van appellant en de bevindingen en gegeven adviezen van de behandelaars. De ingebrachte stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid van appellant. Bovendien heeft het Uwv onafhankelijke expertises laten verrichten door een psychiater en orthopedisch chirurg. Er is geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms.
Stap 3
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 28 februari 2017. In verband met de psychische en fysieke klachten heeft de verzekeringsarts aangenomen dat sprake is van een afgenomen flexibiliteit en stressbelastbaarheid en afgenomen belastbaarheid van de nek en rug. Voor het standpunt van appellant dat zijn beperkingen zijn onderschat en hij duurzaam geen benutbare mogelijkheden heeft, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de medische informatie geen steun gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
25 augustus 2017 afdoende gemotiveerd dat en waarom er geen sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden en er geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. De beroepsgrond van appellant dat zijn klachten zijn onderschat omdat de psychiater bij zijn expertise is uitgegaan van een aanpassingsstoornis terwijl later door de psycholoog de diagnose depressieve recidiverende episode, matig, is gesteld, leidt niet tot een andere conclusie. Een diagnose is immers niet bepalend voor de vraag of appellant arbeidsongeschikt is, maar de beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek per datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 22 december 2017 en 26 februari 2020, naar aanleiding van ingebrachte (medische) informatie waaronder de informatie van de psycholoog, inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij tevens uiteengezet dat de psychiater in zijn rapport duidelijk heeft gemotiveerd waarom bij appellant geen sprake is van een psychiatrische diagnose. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen. Wat betreft de door appellant ingebrachte patiëntenkaarten van 7 oktober 2020 en 23 december 2020 en een afsprakenkaart wordt nog overwogen dat deze stukken betrekking hebben op de situatie van appellant van ruim na de datum in geding en doen daarom aan het voorgaande niet af.
4.6.
Omdat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en geen twijfel bestaat over de juistheid van de vastgestelde beperkingen, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen afgewezen.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Anders dan appellant stelt, is van een signalering op persoonlijk risico in de functies geen sprake, zodat de arbeidsdeskundige niet gehouden was hierop een toelichting te geven. Wat betreft de overige door appellant gestelde arbeidskundige gronden, heeft hij ter zitting te kennen gegeven dat deze zijn gericht tegen de medische beperkingen die door het Uwv zijn aangenomen. Uitgaande van de FML van 28 februari 2017 wordt de medische belastbaarheid van appellant niet overschreden. Er wordt geen aanleiding gezien een onafhankelijk arbeidsdeskundige in te schakelen.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2021.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) V.M. Candelaria